Hugues C. Pernath
Tien gedichten van de eenzaamheid VIII - Ik verbleef in de koude gangen van komen en gaan
Tien gedichten van de eenzaamheid VIII - Ik verbleef in de koude gangen van komen en gaan
Ik verbleef in de koude gangen van komen en gaan
In de grenzeloze ontzetting van klamme kleuren.
Niets is nog waar, geen zon splijt open,
Geen zoon zal ooit spreken in dit handvol leven
In deze vergissing die niemand vermoedt.
Ik slinger de avond in en verwar de vogels en de regen
En voetstappen bouwen en breken aan mijn versteende stem.
Door heimwee herhaald, door de herinnering besprongen
Verdamp ik in keerkringen die niet meer bestaan.
Ik tel mijn eeuwen, de dagen die mij omgeven, en gluur
Verdwaald onder groteske gewelven, naar de lichtbeelden
Van al de krijttuinen waarin ik werd verzwegen.
In mij beweegt de leugen, de uitleg
Die het opneemt tegen mijn woord, tegen een waarheid
Die niemand ontziet en breekt of weerkaatst
Met de zovele en onderdanige huivers van mijn onrust.
Heel traag en langzaam lekkend glijdt de reis
Voorbij het landschap, voorbij het slapen van de varens,
Mijn handen voel ik uitgerafeld, vannacht geen nemen.
Ik tracht de mooiste manen, de horizon te ontkleden,
En ontspring aan wat ik verwachtte, een bron die brandt
Een beven dat bevriest. Ik ontwar me uit de stralen
Ik hoor mijn schaduw, de sinistere seinen sluipen
En bang spreek ik tot deuren, verdrietig en verlegen
Mijn ogen vallen toe, ik zweet. Ik onderga.