Jos De Haes
Avondschemering III
Avondschemering III
Een dwergvleermuis vlerkt zuinig
langs de stal,
de kleine netel bij de beerput
maakt nu haar suiker met de lucht,
en aan de waslijn hangt kamille
met munt, met linde thee te worden.
Wie over Hellas vliegt naar Israël,
tienduizend hoog en in de zon,
ziet bruin Euboia nog van Attika gescheiden.
Hiernumaals,
hiernumaals op het makadam
tikken twee dunne vrouwenhakken
als in de kalk van schouderbladskelet.
Waar ergens vreet de bidsprinkhaanse
nu de kop leeg
van haar zaadlozende haan,
of stoot een diepzeeslak
haar oude ingewanden af voor nieuwe?
Terwijl de fokram van ’t kanton
twee lange weiden verder
tegen ’t portier beukt van een autowrak,
en alle knagers uit hun holen kruipen,
pelzig, glanzend, warm en kogelrond,
hiernumaals dan
zijn alle vallen gezet,
heeft elke vrouw haar man vermoord,
zal eer het nacht wordt
mijn bloed veranderen,
en weet ik nog vandaag
wie ik niet ben geweest,
hoewel bekend, bij lucht,
bij water, vuur en donkerte bekend.