René Huigen (René Huigen)
Een huwelijk (1)
Een huwelijk (1)
1. Agnes Frey
Eerwaarde, wat zijn acht stuivers om te biechten in vergelijk tot de prijs
die een boeteling voor zijn schanddaden betalen moet? Wangunstig
ben ik op hem met wie ik huwde en die tot gruwel des Heeren beelden
van ’s Werkmeesters handen smeedde. Ik vervloek zijn hoogmoed
en lijden, de minnaar van rust en schaduw, die ijdeltuit, van wie hij
leerde een wereldburger te zijn en allen toe te behoren. Nemesis
tekende hij op een wolk van gematigdheid boven Chiusa, maar de wraak
was aan mij in Emmerik, waar ik, gekweld door noodweer, drie van zijn
portretten verscheurde. Jaloers ben ik op allen die hij vereeuwigde,
op de naamlozen evenzeer als op zijn vrienden. Zij behoren de intieme
wereld van zijn handen toe, waarvan de verhoudingen de muzikale
intervallen van de harmonie der sferen weerspiegelen. Zo meesterlijk
met fluwelen toets tot leven gebracht, omvatten ze bergen, dalen
en rivieren, alle kruiden, alle hout, alle kwarts- en kiezelstenen, en alles
wat lijnen, aders en rimpels heeft. Maar het zijn diezelfde bergen,
dalen en rivieren die ons nu scheiden. Sinds die keer dat hij mijn lieve
Agnes schetste en me later met grovere streken als een boerin had neergezet,
heeft hij me nooit meer aangeraakt. Een dodenakker ben ik voor hem.
Zelf portretteerde hij zich nogal fatterig en verwijfd in een laag met
gouden biezen afgezet hemd. In zijn vingers, als blijk van zijn macht
te beschimpen al wat hij liefheeft, even verheven als laag-bij-de-gronds,
een stekelige distel, met purperen kroon, ter kroning van de Zoon
die hij mij niet kon schenken, de Eryngium, genaamd mannentrouw. Amen