Mark Boog
HOOP
HOOP
De hoop, een krijtwit kind dat lacht,
wordt op de rug gedragen.
Blijmoedig sjouwen we het rond.
Dan groeit het op. De kramp
schiet in de schouders, voeten
komen amper van de grond. Nog lachen we.
‘Vort,’ roept de hoop. ‘Hu.’ De wortel aan het touw,
beschimmeld nu, zwaait vrolijk heen en weer.
Gezegend zijn de oogkleppen die onze blikken richten.
Toch is aankomst onvermijdelijk.
We zakken op de knieën, laten los.
Slacht eerst ons, smeken we,
maar dan ook haar. We wijzen op de hoop.
De rover knikt begrijpend, laat zich
door de hoop – een kind – beklimmen, gaat zijn weg.