Hugo Claus

néerlandais

Franco Paris

italien

DICHTER

Herfst. Hoor. Geknetter. Hoor je dat zwaar geratel?
Het nadert in onze kleren, in onze haren.
Luizen van geluid. Wat is dit melaats geprevel?
Kind, het zijn de dichters buiten die klappertanden.

Hoe dichter de dichters bij hun sterven geraken
Des te grimmiger kermen zij naar de sterren.
In de ochtendmist waarin hun beelden smelten  
Bevriezen de dichters in een herkenbaar colbert.

Hoor hoe koortsig zij hun naderend vergaan verklaren  
Want hun laatste gereutel moet doorzichtig zijn,
Hun weduwen van lezers doen snikken.

'0, ons ego was te duister!' klagen zij.
'Dat vroeg de tijd, polyinterpretabel als wij!'
En kijk, zij kruipen uit de windsels van hun ziel,
De mond vol kroket en gebed om genade
Voor hun prostaat, hun plagiaat.

Ei op sterven na ontdekken de dichters plots
De bedarende mirakels van goden, aforismen,  
Aspirines, tederheden. Voor het eerst kan hun lief
Iets van haar lief met haar lippen lezen.

En voordat de dichters, loze winterappels
Daar de plukkers als ondermaats versmaad  
Uiteindelijk ook vallen in november
Willen zij voor eeuwig voor de buren verstaanbaar  
Vallen. In melkboerentaal, als ooft natuurlijk beurs.

Zij blijven bitter luisteren naar het gefrommel
Van de krant die hun naam verkeerd blijft spellen  
En zij vullen hun kruiswoordraadsels in
Vol anekdotes, angst en struikelende liefdes.

Maar te laat, te doof worden de dichters gewaar  
Dat wat duister en bot was in hun verzen
Niet lichter wordt door sleet, door de duur,
Maar dat het blijft bederven. Ondoorgrondelijk  
Blijven hun huis, hun woord, de evenaar, het azuur.  
Hun stuurse donkerte blijft gemeen als geld
En als de dood zo vluchtig.

'Maar apropos, jij zelf? Ja, jij! Vereerde jij ook niet
De splitsing, de gisting eerder dan het monument?
Zocht jij ook niet in elk motet een epitaaf?  
Wrong jij niet een embleem uit elk letsel?  
Vond jij je geblutste ik niet in elk bord zwezerik?'

- 'Jawel. Nog overeind droom ik van het letterlijke.
Zeker. Tot het einde toe die muizenissen, rozen,
Paradijzen, radijzen, voze gelijkenissen. Met  
Tot op dit papier deze lijken van letters.'

Adieu schrijven de dichters een leven lang
En vergrijzend als lavendel in november  
Blijven zij, gangreen en grap en raadsel,  
Erbarmelijk bedelen om mededogen,
Zoals ik voor de sleet op mijn oren en ogen  
Die jou beminden, beminnen.

© De Bezige Bij & Hugo Claus
Extrait de: Wreed Geluk
Amsterdam: De Bezige Bij, 1999
Production audio: Het Beschrijf, 2004

Poeta

Autunno. Senti. Crepitio. Senti quel martellamento?
Si avvicina ai nostri vestiti,  ai nostri capelli.
Pidocchi di suono. Che cos’è questo borbottio lebbroso?
Ragazza mia, sono i poeti là fuori che battono i denti.

I poeti più si approssimano alla loro morte
Più gemono truci alle stelle del firmamento.
Nella nebbia del mattino in cui le loro immagini si fondono
I poeti si congelano in un riconoscibile abbigliamento.

Senti la febbrile dichiarazione della loro prossima scomparsa
Perché il loro ultimo rantolo deve essere trasparente,
Far singhiozzare i loro lettori vedove.

“Oh, il nostro ego era troppo tenebroso!”si lamentano.
“Lo richiedeva il tempo, polinterpretabile come noi!”
E guarda, sgusciano dalle loro anime, a disagio,
La bocca piena di supplì e suppliche di pietà
Per la loro prostata, il loro plagio.

E in fin di vita i poeti scoprono di colpo
Gli acquietanti miracoli di dèi, aforismi,
Aspirine, tenerezze. Per la prima volta la loro amata
Può leggere con le proprie labbra qualcosa del suo amato.

E prima che i poeti, vuote mele invernali,
Disprezzate come scadenti durante la raccolta,
Cadano alla fine anch’essi a novembre,
Vogliono cadere per sempre comprensibili per i vicini.
Per dirla come il lattaio, come frutta ovviamente guasta.

Continuano ad ascoltare amareggiati il fruscio
Del giornale che continua a sbagliare il loro nome
E compilano i loro cruciverba
Pieni di aneddoti, ansie e amori incespicanti.

Ma troppo tardi, troppo sordi i poeti si accorgono
Che quanto era tenebroso e ottuso nei loro versi
Non diventa più chiaro con il logorio, con la persistenza,
Ma continua a corrompersi. Imperscrutabili
Restano la loro casa, la loro parola, l’equatore, l’azzurro.
La loro arcigna oscurità resta vile come il denaro
E fugace come la morte.

“Ma a proposito, e tu? Sì, tu! Non veneravi anche tu
La scissione, il fermento più del monumento?
Non cercavi anche tu in ogni mottetto un epitaffio?
Non strizzavi un emblema da ogni lesione?
Non trovavi il tuo io contuso in ogni piatto di animelle?”

“È vero. Anche in piedi sogno il letterale.
Sicuro. Fino alla fine quelle apprensioni, gerani,
Paradisi, fiordalisi, comparazioni insulse. Con
Fino a questo foglio compreso cadaveri di lettere.”

Adieu scrivono i poeti per tutta una vita
E mentre ingrigiscono come la lavanda a novembre
Continuano, cancrena e scherzo ed enigma,
A elemosinare miserevolmente compassione,
Come me per il logorio degli orecchi e degli occhi
Che ti hanno amato, ti amano.

traduzione: Franco Paris

From: Poesia, Anno XVI, Dicembre 2003, nr. 178.