Pornschlegel

Het is juli en wie moordt nog om een vrouw.
Het is heter dan men voor werkelijk houdt.
Op het land: een erf met oude platanen,
Dertig in getal. Het is de leeftijd van
De bewoner, een droom van een man, zij het
Dat één been, zijn linker, wat trekt. Het heeft er
Van weg, hij loopt op één schoen soms. Wanneer hij
Nadenkt daarover ligt hij koud op de vloer,
Slaat het watervlak stuk van de regenput
Of draait het fotoportret van zijn ouders
Om op het dressoir en staart stom voor zich uit.
Maar als hij nu opkijkt, zoals hij daar ligt,
In lommer op een veldbed wat rustend – de
ochtend waarin warmte al beeft – op het
Voorhoofd nog een pleister of wat, als hij nu
Nog dit zelfde moment richting hoofdgebouw
Kijkt, ziet hij de kersentuin daar, hoe een wolk
Van gerucht, een zwerm spreeuwen de bomen in
Zakt, als gruis. Is het een plaag of een bericht?
Is het een nieuwe configuratie
Van betekenis? Het heeft de schijn van een
Andere werkelijkheid die zich vertakt
Tot binnen het dagelijks leven van iemand.
De spreeuwen beginnen kersen te eten,
Zo meteen zijn de bomen helemaal leeg.
Maar de man Pornschlegel heeft niets bemerkt,
Hij hoort gebrom van een grasmaaimachine, de
Tuinsproeier enkel die slist. Lam in de hitte
Spelt hij soms zijn naam. Straks vat hij zijn tocht aan.
Wie moordt nog om een vrouw. Het is zo heet.


Hij dwaalt de zaal in en alweer een eeuw.
Hij weet in het vertrouwde zich nog zoek
Te maken. 15de, 16de, hij gaapt
(Het is de dag voor de grote hitte, die
Als een compres op de wereld moet liggen),
17de eeuw. Hij kijkt het hoge raam uit,
Ziet de synagoge blinken. De kleur die
Door dingen wordt uitgezweet, lijkt hem mentaal:
Rood van balkonbloemen, blauw van een lakschoen.
Het museum, dat op de namiddag drijft,
Is een Ionisch eiland, mooi als een wrak
Van het Paradijs. Binnen in halflicht
Hangen de schilderijen en panelen
Concreet als de beelden van en gedicht.
Pornschlegel gevoelt zich, bij dit alles,
Onwezenlijker soms dan het geschilderde. Ziet
Hoe zijn voet sleept door de glans heen
Van het parket. Hij strekt zijn diafane handen
Voor zich uit: het zijn – nu nog – de zijne.
Elk moment kunnen er andere handen
In verschijnen. Wat is er met zijn lijfelijkheid?
Dat hij hier schaduwen van verf bewaakt
(Cranach, Memlinc, Patinir) is hem zijn brood.
Hij is gewoonweg een suppoost. Maar één portret,
Dat hij vereert, komt in zijn dromen bovendrijven.
Het is Agnes Sorel. Op wie ze lijkt, hij weet
Het wel. Door Jean Fouquet als virgo lactans
Afgebeeld is zij een kegel van ivoor, haarloos
Gezicht en smalle lendenen. Is zij natuur die
Tot idee geraakt en 'dame de toute beauté parée'.
Zij doet hem deel uitmaken van geschiedenis.
En in het avondlijker licht al, dat door
De koepel valt en valt, roept zij hem to zich.
Het glas gaat kraken en de eeuw is leeg.
Hij schuifelt over het parket als over water.
Haar stem, zeer hoog, een fluittoon haast en vast
Door serafijn en cherubijn bewaakt, komt
Als een vinger uit de verf. Ze wenkt. Hij knikt.
Ze lispelt en hij ziet haar breinaalddunne
Tong: 'Bekijk me of ik sterf' en hij verstaat:
'Bevrijd me nu en erf'. Dat hij het glas
Moet breken om het glas te zien. Hij stoot
Zijn parelwitte voorhoofd de vitrine in.
Hij wordt gevonden: languit, in het ongerede.
En buiten wordt het zeer heet, leeg en droog.


Slaap toont hem een man op Linkeroever.
Het lijkt wel een droom in een droom in een droom.
Het is een vlakte met de zon erboven.
Het is daar en soms ook weer niet. De man
Loopt over weiden, over kiezel. Langs
Een muur waarbovenop glasscherven staan.
Gehijg. Hij is op zoek of iets van plan.
Dan houdt de weg op en de grond wordt drassig.
Hij komt in cirkels bij zich zelf terecht,
Zijn bedoeling die wordt omgelegd. Langs
Wortels loopt hij, tussen boomstronken –
Of iemand kappen moest uit lijfsbehoud.
Hier een fantoom is iemand daar een wandelaar
Met kalfslederen schoenen aan, al heeft het
De schijn ervan nu dat hij vlucht. Bij een
Boomgaard staat een vogelverschrikker, strowit
Haar helpt merels een andere wereld in.
Er komen wagens over het terrein gereden.
De man is in een zucht verdwenen, door lover
Enigszins beschut. Men zet met paaltjes
En roodwitte linten de omgeving af. Iemand
Begint iets op te meten. Er lopen zwarte
Uniformen rond. Men schrijft en er wordt
Ook gegraven. Een hand die, als een leemte
In een leven, wit opgestoken wordt
Legt over elk gezicht verstomming.
Men heeft een olievat gevonden, dichtgelast
Men brandt het open. Er wordt een lijkzak
Aangedragen. – Klam in de tuin wordt
Pornschlegel wakker. Een hazenslaapje zet de
Droom wijd open. Hij bet zijn voorhoofd. Maar
De bomen begroeten hem, het vonkt in zijn glazen.
Hij lacht naar gladiolen en phlox in de border.
Hij knapt zich op in de dwang van de spiegel.
Hij trapt zijn Vespa aan. Hij moet een bijl gaan kopen.

Hij was eenvoudig als een timmerman.
Daar is nu niets meer van. Hij werd, denk ik,
Te zijner tijd, bezocht in dromen en hij
Gaat aan die hocus-pocus van het lichaam
Ook geloven. Zijn woning is tochtig,
Een Aeolische harp. De bomen die hij kappen moet,
Zo wordt hij op zijn hart getrapt. Hij houdt
Van Italiaanse disco. Hij zegt, hij is
Een eiland, ladida. Men zegt, hij spreekt in metaforen.
Vertelt een man die zijn broer zijn kan: ‘Hij is
Niet meer te hebben, sinds onze ouders stierven.
Hij werd eenzelvig. Een solipsist.’ Hij zegt,
Hij heeft een steeds zich wijzigende beeltenis.
Hij zingt als hij verdrietig is.
Ladida. Ladidadida.

© beim Verlag
Extrait de: Pornschlegel en andere gedichten
Amsterdam: De Arbeiderspers, 1988
Production audio: het beschrijf, Brüssel 2002

Pornschlegel

Julij je in kdo bi še ubijal za žensko.
Prevroče je, da bi bilo resnično.
Na deželi: posestvo s starimi platanami,
Vsega skupaj tridesetimi. To so tudi leta
Moža, ki tam živi, krasnega moža, čeprav
Na eno nogo, levo, malo šepa. Tako se
Vsaj zdi; kdaj si natakne samo en čevelj. Kadar
Razmišlja o tem, mrzel leži na tleh,
Razbija gladino deževnice v zbiralniku
Ali obrača fotografijo svojih staršev
Na kredenci ter nemo zre predse.
A če pogleda navzgor, zdaj ko takole leži,
S sencem počivajoč na zložljivi postelji – jutro,
v katerem že trepeče vročina – še zmeraj
Z nekaj obliži na čelu, če zdaj,
Ta hip, pogleda k hiši,
Tam vidi češnjev vrt in kako se oblak
Hrupa, roj škorcev sesipa v
Drevesa, kot pesek. Gre za nadlogo ali opozorilo?
Ima nova konfiguracija
Poseben pomen? Iluzija druge
Resničnosti je, ki se razveja
V nekoga vsakdanje življenje.
Škorci se zapodijo na češnje,
Še malo in drevesa bodo povsem prazna.
A mož Pornschlegel ne opazi ničesar,
Sliši le brnenje kosilnice,
Vrtno škropilnico, ki sika. Otopel v vročini,
Včasih črkuje svoje ime. Kmalu bo odrinil na pot.
Kdo bi še ubijal za žensko. Tako zelo je vroče.

Odtava v sobo in spet v novo stoletje.
V znanem zna kdaj še vedno
Zaiti. 15., 16., zazeha
(danes je dan pred veliko vročico, na
svet bo legla kot težka obveza),
17. stoletje. Pogleda skoz visoko okno,
Tam vidi, kako se svetlika sinagoga. Barva, ki
Jo znojijo stvari, se mu zdi mentalna:
Rdeča balkonskih rož, modra lakastega čevlja.
Muzej, ki na poldnevu plava,
Je ionski otok, lep kot razbitina
Paradiža. Notri v polmraku
Visijo slike in platna,
Konkretni kot podobe pesmi.
Tam se Pornschlegel sam sebi zdi
bolj neresničen od naslikanega. Vidi,
Kako se mu noga vleče skozi loščilo
Parketa. Predse stegne svoje prosojne
Roke: so – zaenkrat še – njegove.
Vsak hip se lahko v njih pojavijo
Kake druge. Kaj je z njegovo telesnostjo?
S tem, da varuje sence barv
(Cranach, Memlinc, Patinir), si služi kruh.
Preprosto čuvaj je. Toda eden od portretov,
Ki ga časti, priplava na gladino njegovih sanj.
To je Agnes Sorel. Dobro ve, komu
Je podobna. Virgo lactans, kot jo je upodobil
Jean Fouquet, je slonokoščeni kegelj – gol
Obraz, ozka ledja. Je mar narava, ki je
Postala ideja in dame de toute beauté parée.
Ob njej postane del zgodovine.
In v že večerni svetlobi, ki skozi kupolo
Pada in pada, ga kliče k sebi.
Steklo poči in stoletje se izprazni.
Zabrede prek parketa kot čez vodo.
Njen glas, tako visok, skoraj kot pisk flavte,
Varovan, gotovo, s kerubi in serafini, vznikne
Iz barve kot prst. Pomigne mu. Pokima ji.
Zašepeta in on zagleda njen kot pletilka ozek
Jezik: ‘Uzri me ali umrem', in on razume:
'Razbij me, da grem'. Da mora steklo
Razbiti, da bo ugledal zrcalo. In že se s
Čelom, bledim kot biser, zaleti v vitrino.
Našli so ga: na tleh, vsega zgubljenega.
In zdaj je zunaj strašno vroče, suho in prazno.

Spanec mu razkrije moža na Levem begu.
Videti je kot sen sna v snu.
Ravnica je, nad njo sonce.
Tam je in včasih ga tam ni. Mož
Stopa prek polj, prek peska. Vzdolž
Zidu s črepinjami na vrhu.
Sopenje. Nekaj išče ali nekaj naklepa.
Nato poti zmanjka in so tla močvirje.
V krogih se vrne spet k sebi,
Njegova nakana se izjalovi. Hodi mimo
Korenin, med štori dreves –
Kot bi jih kdo posekal za preživetje.
Tu je prikazen, nekdo je tam, sprehajalec,
Obut v škornje iz govejega usnja, čeprav se
Zdaj zdi, da morda beži. Pri
Sadovnjaku stoji strašilo, slamnato belih
Las vodi kose na oni svet.
Prek pokrajine pripeljejo avtomobili.
Mož je v trenutku izginil, delno skrit
Za listjem. Območje so ogradili s stebrički
In rdeče-belimi trakovi. Nekdo
Nekaj meri. Vsepovsod postopajo
Črne uniforme. Nekaj pišejo, zdaj
Tudi kopljejo. Neka roka, ki, vsa bela, zazeva
Kot vrzel sredi nekega življenja,
Položi molk na njihove obraze.
Našli so ročko olja, zapečateno,
Z varilnikom jo odprejo. Prinesli so vrečo za
Truplo. – Lepek se sredi vrta
Zbudi Pornschlegel. Dremež na
Široko odpira vrata sanj. Omoči si čelo. Toda
Drevesa ga pozdravijo, okenske šipe se zasvetlikajo.
Nasmehne se gladiolam in floksu na gredici.
Očedi se v priganjanju zrcala.
Vžge vespo. Kupiti si mora sekiro.

Preprost je bil kot mizar.
Zdaj je čisto drugačen. V tistem času,
Mislim, so mu prikazni vdirale v sanje in
Hokusu-pokusu tistega trupla zdaj
Tudi res verjame. Njegova hiša je prepišna
Eolska harfa. Zaradi dreves, ki jih mora
Posekati, se mu para srce. Obožuje
Italijanski disko. Pravi, da je
Otok, ladida. Pravijo, v metaforah govori.
Pove mož, ki je menda njegov brat: 'Nemogoč
Je, odkar so umrli starši.
Postal je samotar. Solipsist.' Pravi,
Njegova podoba se ves čas spreminja.
Kadar je žalosten, poje.
Ladida. Ladidadida.

Prevedla Mateja Seliškar Kenda
From: Ruimte. Antologija sodobne poezije iz Flandrije.
Društvo slovenskih pisateljev, 2009