Frans De Haes

français

Pornschlegel

Het is juli en wie moordt nog om een vrouw.
Het is heter dan men voor werkelijk houdt.
Op het land: een erf met oude platanen,
Dertig in getal. Het is de leeftijd van
De bewoner, een droom van een man, zij het
Dat één been, zijn linker, wat trekt. Het heeft er
Van weg, hij loopt op één schoen soms. Wanneer hij
Nadenkt daarover ligt hij koud op de vloer,
Slaat het watervlak stuk van de regenput
Of draait het fotoportret van zijn ouders
Om op het dressoir en staart stom voor zich uit.
Maar als hij nu opkijkt, zoals hij daar ligt,
In lommer op een veldbed wat rustend – de
ochtend waarin warmte al beeft – op het
Voorhoofd nog een pleister of wat, als hij nu
Nog dit zelfde moment richting hoofdgebouw
Kijkt, ziet hij de kersentuin daar, hoe een wolk
Van gerucht, een zwerm spreeuwen de bomen in
Zakt, als gruis. Is het een plaag of een bericht?
Is het een nieuwe configuratie
Van betekenis? Het heeft de schijn van een
Andere werkelijkheid die zich vertakt
Tot binnen het dagelijks leven van iemand.
De spreeuwen beginnen kersen te eten,
Zo meteen zijn de bomen helemaal leeg.
Maar de man Pornschlegel heeft niets bemerkt,
Hij hoort gebrom van een grasmaaimachine, de
Tuinsproeier enkel die slist. Lam in de hitte
Spelt hij soms zijn naam. Straks vat hij zijn tocht aan.
Wie moordt nog om een vrouw. Het is zo heet.


Hij dwaalt de zaal in en alweer een eeuw.
Hij weet in het vertrouwde zich nog zoek
Te maken. 15de, 16de, hij gaapt
(Het is de dag voor de grote hitte, die
Als een compres op de wereld moet liggen),
17de eeuw. Hij kijkt het hoge raam uit,
Ziet de synagoge blinken. De kleur die
Door dingen wordt uitgezweet, lijkt hem mentaal:
Rood van balkonbloemen, blauw van een lakschoen.
Het museum, dat op de namiddag drijft,
Is een Ionisch eiland, mooi als een wrak
Van het Paradijs. Binnen in halflicht
Hangen de schilderijen en panelen
Concreet als de beelden van en gedicht.
Pornschlegel gevoelt zich, bij dit alles,
Onwezenlijker soms dan het geschilderde. Ziet
Hoe zijn voet sleept door de glans heen
Van het parket. Hij strekt zijn diafane handen
Voor zich uit: het zijn – nu nog – de zijne.
Elk moment kunnen er andere handen
In verschijnen. Wat is er met zijn lijfelijkheid?
Dat hij hier schaduwen van verf bewaakt
(Cranach, Memlinc, Patinir) is hem zijn brood.
Hij is gewoonweg een suppoost. Maar één portret,
Dat hij vereert, komt in zijn dromen bovendrijven.
Het is Agnes Sorel. Op wie ze lijkt, hij weet
Het wel. Door Jean Fouquet als virgo lactans
Afgebeeld is zij een kegel van ivoor, haarloos
Gezicht en smalle lendenen. Is zij natuur die
Tot idee geraakt en 'dame de toute beauté parée'.
Zij doet hem deel uitmaken van geschiedenis.
En in het avondlijker licht al, dat door
De koepel valt en valt, roept zij hem to zich.
Het glas gaat kraken en de eeuw is leeg.
Hij schuifelt over het parket als over water.
Haar stem, zeer hoog, een fluittoon haast en vast
Door serafijn en cherubijn bewaakt, komt
Als een vinger uit de verf. Ze wenkt. Hij knikt.
Ze lispelt en hij ziet haar breinaalddunne
Tong: 'Bekijk me of ik sterf' en hij verstaat:
'Bevrijd me nu en erf'. Dat hij het glas
Moet breken om het glas te zien. Hij stoot
Zijn parelwitte voorhoofd de vitrine in.
Hij wordt gevonden: languit, in het ongerede.
En buiten wordt het zeer heet, leeg en droog.


Slaap toont hem een man op Linkeroever.
Het lijkt wel een droom in een droom in een droom.
Het is een vlakte met de zon erboven.
Het is daar en soms ook weer niet. De man
Loopt over weiden, over kiezel. Langs
Een muur waarbovenop glasscherven staan.
Gehijg. Hij is op zoek of iets van plan.
Dan houdt de weg op en de grond wordt drassig.
Hij komt in cirkels bij zich zelf terecht,
Zijn bedoeling die wordt omgelegd. Langs
Wortels loopt hij, tussen boomstronken –
Of iemand kappen moest uit lijfsbehoud.
Hier een fantoom is iemand daar een wandelaar
Met kalfslederen schoenen aan, al heeft het
De schijn ervan nu dat hij vlucht. Bij een
Boomgaard staat een vogelverschrikker, strowit
Haar helpt merels een andere wereld in.
Er komen wagens over het terrein gereden.
De man is in een zucht verdwenen, door lover
Enigszins beschut. Men zet met paaltjes
En roodwitte linten de omgeving af. Iemand
Begint iets op te meten. Er lopen zwarte
Uniformen rond. Men schrijft en er wordt
Ook gegraven. Een hand die, als een leemte
In een leven, wit opgestoken wordt
Legt over elk gezicht verstomming.
Men heeft een olievat gevonden, dichtgelast
Men brandt het open. Er wordt een lijkzak
Aangedragen. – Klam in de tuin wordt
Pornschlegel wakker. Een hazenslaapje zet de
Droom wijd open. Hij bet zijn voorhoofd. Maar
De bomen begroeten hem, het vonkt in zijn glazen.
Hij lacht naar gladiolen en phlox in de border.
Hij knapt zich op in de dwang van de spiegel.
Hij trapt zijn Vespa aan. Hij moet een bijl gaan kopen.

Hij was eenvoudig als een timmerman.
Daar is nu niets meer van. Hij werd, denk ik,
Te zijner tijd, bezocht in dromen en hij
Gaat aan die hocus-pocus van het lichaam
Ook geloven. Zijn woning is tochtig,
Een Aeolische harp. De bomen die hij kappen moet,
Zo wordt hij op zijn hart getrapt. Hij houdt
Van Italiaanse disco. Hij zegt, hij is
Een eiland, ladida. Men zegt, hij spreekt in metaforen.
Vertelt een man die zijn broer zijn kan: ‘Hij is
Niet meer te hebben, sinds onze ouders stierven.
Hij werd eenzelvig. Een solipsist.’ Hij zegt,
Hij heeft een steeds zich wijzigende beeltenis.
Hij zingt als hij verdrietig is.
Ladida. Ladidadida.

© beim Verlag
Extrait de: Pornschlegel en andere gedichten
Amsterdam: De Arbeiderspers, 1988
Production audio: het beschrijf, Brüssel 2002

Pornschlegel

Mois de juillet, qui assassinerait encore pour une femme.
Il fait plus chaud que ce que l’on peut tenir pour vrai.
A la campagne : un domaine planté de vieux platanes,
Au nombre de trente. C’est l’âge aussi du
Résident, un rêve d’homme,  quoiqu’il boite
D’une jambe, la gauche. Voilà ce qu’il en semble,
Parfois il porte une seule chaussure. Lorsqu’à
Cela il réfléchit il gît tout froid sur le sol,
Casse en frappant la surface de l’eau du puits
Ou retourne la photographie de ses parents
Sur le dressoir et bouche bée regarde devant lui.
Mais si maintenant il lève les yeux, tel qu’il est là, couché
A l’ombre, sur un lit de camp prenant un peu de repos –
Ce matin où la chaleur tremble déjà – sur le front
Encore un sparadrap peut-être, si à ce moment
Il jette encore un regard vers le bâtiment principal,
Il aperçoit la cerisaie là-bas, comment un nuage
De rumeur, un vol d’étourneaux descend dans les
Arbres comme du poussier. Est-ce un fléau ou un avis ?
Est-ce une nouvelle configuration
De sens ? Cela se présente comme
Une autre réalité qui se ramifie jusqu’à
Pénétrer la vie quotidienne de quelqu’un.
Les étourneaux se mettent à manger des cerises,
Bientôt les arbres seront totalement dépouillés.
Mais l’homme Pornschlegel ne s’est aperçu de rien,
Il entend le bourdonnement d’une tondeuse à gazon,
L’arroseur de jardin seulement qui chuinte. Sans ressort sous la
Chaleur il épèle quelquefois son nom. Bientôt il entamera sa randonnée.
Qui assassinerait encore pour une femme. Il fait tellement chaud.

Errant il pénètre la salle et voici de nouveau un siècle.
Dans le familier il arrive tout de même encore
A se perdre. 15e, 16e, il bâille
(C’est le jour avant la canicule qui comme
une compresse doit s’appliquer sur le monde),
17e siècle. Par la grande fenêtre il jette un regard,
Voit luire la synagogue. La couleur que
Les choses suent lui semble mentale :
Rouge des fleurs au balcon, bleu d’une chaussure laquée.
Le musée, flottant sur l’après-midi,
Est une île ionienne, belle comme une épave
Du paradis. A l’intérieur dans la pénombre
Tableaux et panneaux se profilent
Concrètement comme les images d’un poème.
En présence de tout cela, Pornschlegel s’éprouve parfois
Plus irréel que ce qui est peint. Voit
Comment son pied se traîne à travers le poli
Du parquet. Il tend devant lui ses mains
Diaphanes. Ce sont bien – maintenant encore – les siennes.
A tout moment d’autres mains peuvent y faire
Leur apparition. Qu’en est-il donc de sa corporéité ?
Qu’il monte ici la garde devant des ombres de peinture
(Cranach, Memlinc, Patinir), c’est son gagne-pain.
Il est tout bonnement un suppôt. Mais un seul portrait,
Qu’il adore, surnage dans ses rêves.
C’est Agnès Sorel. A qui elle ressemble, il
Le sait bien. Par Jean Fouquet représentée
En virgo lactans, la voici, cône d’ivoire, glabre
Visage et hanches étroites. La voici nature
Atteignant à l’idée et « dame de toute beauté parée ».
Elle le fait participer à ce qui est histoire.
Et dans la lumière un peu vespérale déjà, qui par
La coupole tombe et tombe, elle l’appelle à elle.
Le verre est sur le point de craquer et le siècle est vide.
Lui glisse sur le parquet comme sur de l’eau.
La voix de la dame, haute, presque une tonalité de flûte et
Surveillée à coup sûr par séraphin et chérubin, se lève
Comme un doigt de la peinture. Elle fait signe. Il acquiesce.
Elle zézaye et il aperçoit sa langue fine comme une aiguille
A tricoter : « dévisage-moi ou je meurs » et il entend :
« Désentrave-moi c’est l’heure ». Qu’il doit briser le verre
Pour voir le verre. Il enfonce un front blanc
Comme perle tout droit dans la vitrine.
On le trouve : étendu par terre, égaré.
Dehors à présent il fait torride, vide et sec.

Sommeil lui montre un homme sur Rive gauche.
Ca semble un rêve dans un rêve dans un rêve.
C’est une plaine avec le soleil par-dessus.
C’est là et parfois ce n’est pas là. L’homme
Traverse des prairies, du gravier. Le long
D’un mur qui se hérisse  de tessons.
Halètement. Il est à la recherche ou a l’intention d’une chose.
Alors le chemin s’interrompt et le sol se fait spongieux.
En plusieurs cercles il aboutit à lui-même,
Son intention qui se voit dévoyée. Le long de
Racines il marche, entre des troncs d’arbres –
Si quelqu’un devait les abattre pour sauver sa vie,
Ici un fantôme, y a-t-il quelqu’un là-bas un promeneur
Aux chaussures en cuir de veau, même si selon
Toute apparence il fuit à présent. Près d’un
Verger se dresse un épouvantail, des cheveux blancs
Comme paille guident les merles vers un autre monde.
Des voitures maintenant traversent le terrain.
En un souffle l’homme a disparu, un tant
Soit peu couvert par la frondaison. Les environs on les
Clôture avec des piquets et des rubans blancs et rouges.
Quelqu’un se met à mesurer quelque chose. Cà et là on voit
Courir des uniformes noirs. On écrit et on creuse aussi.
Une main qui tel un manque dans une vie
Est levée, blanche, pose sur chaque visage une stupeur.
On a trouvé un baril de pétrole, soudé,
On l’ouvre au chalumeau. On apporte un
Sac mortuaire. – Moite dans le jardin s’éveille
Pornschlegel. Un menu sommeil de lièvre ouvre
Tout grand le rêve. Il se tamponne le front. Mais
Les arbres le saluent, ça scintille dans ses verres.
Il rit aux glaïeuls et phlox dans la bordure.
Il refait sa toilette sous la contrainte du miroir.
Du pied il fait démarrer sa Vespa. Il doit acheter une hache.

Il était simple comme un menuisier.
Ce n’est plus le cas à présent. Il fut, pensé-je,
En son temps, visité en rêves et de surcroît
Il se met à y croire à tous ces tours de passe-passe
Du corps. Sa demeure est pleine de courants d’air,
Une harpe éolienne. Les arbres qu’il doit abattre,
Ainsi on foule son cœur. Il raffole de
Disco italien. Il dit, il est
Une île, ladida. On dit, il parle en métaphores.
Raconte un homme susceptible d’être son frère : « Il est
Devenu insupportable depuis la mort de nos parents.
Il est devenu renfermé. Un solipsiste. » Il dit,
Il offre une image sans cesse changeante.
Il chante quand il est triste.
Ladida. Ladidadida.

Traduit par Frans De Haes