Franco Paris 
Translator

on Lyrikline: 4 poems translated

from: neerlandés to: italiano

Original

Translation

WEST-VLAANDEREN

neerlandés | Hugo Claus

Dun lied donkere draad
land als een laken
dat zinkt.

Lenteland van hoeven en melk
en kinderen van wilgehout.

Koorts en zomerland wanneer de zon
haar jongen in het koren maakt.

Blonde omheining
met de doofstomme boeren bij de dode haarden
die bidden 'Dat God ons vergeve voor
wat hij ons heeft aangedaan'.

Met de vissers die op hun boten branden
met de gevlekte dieren de schuimbekkende vrouwen
die zinken.

Land, gij breekt mij aan. Mijn ogen zijn scherven.
Ik in Ithaka met gaten in mijn vel,
ik leen uw lucht in mijn woorden.
Uw struiken uw linden schuilen in mijn taal.

Mijn letters zijn: West-Vlaanderen duin en polder.

Ik verdrink in u,
land. gij wordt een gong in mijn schedel en soms
later in de havens
een kinkhoorn: mei en kever. duistere lichte
aarde.

© De Bezige Bij & Hugo Claus
from: Gedichten 1948-1993
Amsterdam: De Bezige Bij, 1994
Audio production: Het Beschrijf, 2004

Fiandra Occidentale

italiano

Canzone fievole filo oscuro
Paese come un panno
Che sprofonda

Paese di primaverile di fattorie e di latte
E figli di legno di salice

Febbre e paese estivo quando il sole
Genera i suoi piccoli nel grano

Recinto biondo
Con i contadini sordomuti presso i focolari spenti
Che pregano "Che Dio ci perdoni per
Ciò che ci ha fatto"

Con i pescatori che ardono sulle loro barche
Con gli animali maculati le donne schiumanti
Che sprofondano

Paese tu mi intacchi I miei occhi sono schegge
Io in Itaca con la pelle bucata
Mutuo il tuo cielo nelle mie parole
I tuoi arbusti i tuoi tigli si celano nella mia lingua

Le mie lettere sono: Fiandra Occidentale duna e polder

Affogo in te
Paese tu diventi un gong nel mio cranio e talvolta
Più tardi nei porti
Una buccina: maggio e coleottero Tenebrosa chiara
Terra.

traduzione: Franco Paris

From: Poesia, Anno XVI, Dicembre 2003, nr. 178.

DICHTER

neerlandés | Hugo Claus

Herfst. Hoor. Geknetter. Hoor je dat zwaar geratel?
Het nadert in onze kleren, in onze haren.
Luizen van geluid. Wat is dit melaats geprevel?
Kind, het zijn de dichters buiten die klappertanden.

Hoe dichter de dichters bij hun sterven geraken
Des te grimmiger kermen zij naar de sterren.
In de ochtendmist waarin hun beelden smelten  
Bevriezen de dichters in een herkenbaar colbert.

Hoor hoe koortsig zij hun naderend vergaan verklaren  
Want hun laatste gereutel moet doorzichtig zijn,
Hun weduwen van lezers doen snikken.

'0, ons ego was te duister!' klagen zij.
'Dat vroeg de tijd, polyinterpretabel als wij!'
En kijk, zij kruipen uit de windsels van hun ziel,
De mond vol kroket en gebed om genade
Voor hun prostaat, hun plagiaat.

Ei op sterven na ontdekken de dichters plots
De bedarende mirakels van goden, aforismen,  
Aspirines, tederheden. Voor het eerst kan hun lief
Iets van haar lief met haar lippen lezen.

En voordat de dichters, loze winterappels
Daar de plukkers als ondermaats versmaad  
Uiteindelijk ook vallen in november
Willen zij voor eeuwig voor de buren verstaanbaar  
Vallen. In melkboerentaal, als ooft natuurlijk beurs.

Zij blijven bitter luisteren naar het gefrommel
Van de krant die hun naam verkeerd blijft spellen  
En zij vullen hun kruiswoordraadsels in
Vol anekdotes, angst en struikelende liefdes.

Maar te laat, te doof worden de dichters gewaar  
Dat wat duister en bot was in hun verzen
Niet lichter wordt door sleet, door de duur,
Maar dat het blijft bederven. Ondoorgrondelijk  
Blijven hun huis, hun woord, de evenaar, het azuur.  
Hun stuurse donkerte blijft gemeen als geld
En als de dood zo vluchtig.

'Maar apropos, jij zelf? Ja, jij! Vereerde jij ook niet
De splitsing, de gisting eerder dan het monument?
Zocht jij ook niet in elk motet een epitaaf?  
Wrong jij niet een embleem uit elk letsel?  
Vond jij je geblutste ik niet in elk bord zwezerik?'

- 'Jawel. Nog overeind droom ik van het letterlijke.
Zeker. Tot het einde toe die muizenissen, rozen,
Paradijzen, radijzen, voze gelijkenissen. Met  
Tot op dit papier deze lijken van letters.'

Adieu schrijven de dichters een leven lang
En vergrijzend als lavendel in november  
Blijven zij, gangreen en grap en raadsel,  
Erbarmelijk bedelen om mededogen,
Zoals ik voor de sleet op mijn oren en ogen  
Die jou beminden, beminnen.

© De Bezige Bij & Hugo Claus
from: Wreed Geluk
Amsterdam: De Bezige Bij, 1999
Audio production: Het Beschrijf, 2004

Poeta

italiano

Autunno. Senti. Crepitio. Senti quel martellamento?
Si avvicina ai nostri vestiti,  ai nostri capelli.
Pidocchi di suono. Che cos’è questo borbottio lebbroso?
Ragazza mia, sono i poeti là fuori che battono i denti.

I poeti più si approssimano alla loro morte
Più gemono truci alle stelle del firmamento.
Nella nebbia del mattino in cui le loro immagini si fondono
I poeti si congelano in un riconoscibile abbigliamento.

Senti la febbrile dichiarazione della loro prossima scomparsa
Perché il loro ultimo rantolo deve essere trasparente,
Far singhiozzare i loro lettori vedove.

“Oh, il nostro ego era troppo tenebroso!”si lamentano.
“Lo richiedeva il tempo, polinterpretabile come noi!”
E guarda, sgusciano dalle loro anime, a disagio,
La bocca piena di supplì e suppliche di pietà
Per la loro prostata, il loro plagio.

E in fin di vita i poeti scoprono di colpo
Gli acquietanti miracoli di dèi, aforismi,
Aspirine, tenerezze. Per la prima volta la loro amata
Può leggere con le proprie labbra qualcosa del suo amato.

E prima che i poeti, vuote mele invernali,
Disprezzate come scadenti durante la raccolta,
Cadano alla fine anch’essi a novembre,
Vogliono cadere per sempre comprensibili per i vicini.
Per dirla come il lattaio, come frutta ovviamente guasta.

Continuano ad ascoltare amareggiati il fruscio
Del giornale che continua a sbagliare il loro nome
E compilano i loro cruciverba
Pieni di aneddoti, ansie e amori incespicanti.

Ma troppo tardi, troppo sordi i poeti si accorgono
Che quanto era tenebroso e ottuso nei loro versi
Non diventa più chiaro con il logorio, con la persistenza,
Ma continua a corrompersi. Imperscrutabili
Restano la loro casa, la loro parola, l’equatore, l’azzurro.
La loro arcigna oscurità resta vile come il denaro
E fugace come la morte.

“Ma a proposito, e tu? Sì, tu! Non veneravi anche tu
La scissione, il fermento più del monumento?
Non cercavi anche tu in ogni mottetto un epitaffio?
Non strizzavi un emblema da ogni lesione?
Non trovavi il tuo io contuso in ogni piatto di animelle?”

“È vero. Anche in piedi sogno il letterale.
Sicuro. Fino alla fine quelle apprensioni, gerani,
Paradisi, fiordalisi, comparazioni insulse. Con
Fino a questo foglio compreso cadaveri di lettere.”

Adieu scrivono i poeti per tutta una vita
E mentre ingrigiscono come la lavanda a novembre
Continuano, cancrena e scherzo ed enigma,
A elemosinare miserevolmente compassione,
Come me per il logorio degli orecchi e degli occhi
Che ti hanno amato, ti amano.

traduzione: Franco Paris

From: Poesia, Anno XVI, Dicembre 2003, nr. 178.

DE MOEDER

neerlandés | Hugo Claus

Ik ben niet, ik ben niet dan in uw aarde.
Toen gij schreeuwde en uw vel beefde
Vatten mijn beenderen vuur.

(Mijn moeder, gevangen in haar vel,  
Verandert naar de maat der jaren.

Haar oog is licht, ontsnapt aan de drift
Der jaren door mij aan te zien en mij
Haar blijde zoon te noemen.

Zij was geen stenen bed, geen dierenkoorts,  
Haar gewrichten waren jonge katten,

Maar onvergeeflijk blijft mijn huid voor haar  
En onbeweeglijk zijn de krekels in mijn stem.

'Je bent mij ontgroeid,' zegt zij traag mijn
Vaders voeten wassend, en zij zwijgt
als een vrouw zonder mond.)

Toen uw vel schreeuwde vatten mijn beenderen vuur.
Gij legde mij neder, nooit kan ik dit beeld herdragen,
Ik was de genode maar de dodende gast.

En nu, later, mannelijk word ik u vreemd.  
Gij ziet mij naar u komen, gij denkt: 'Hij is  
De zomer, hij maakt mijn vlees en houdt
De honden in mij wakker.'

Terwijl gij elke dag te sterven staat, niet met mij
Samen, ben ik niet, ben ik niet dan in uw aarde.
In mij vergaat uw leven wentelend, gij keert  
Niet naar mij terug. van u herstel ik niet.

© De Bezige Bij & Hugo Claus
from: Gedichten 1948-1993
Amsterdam: De Bezige Bij, 1994
Audio production: Het Beschrijf, 2004

La madre

italiano

Non sono, non sono se non nella tua terra.
Quando gridasti e la tua pelle fremeva
Presero fuoco le mie ossa.

(Mia madre, prigioniera nella sua pelle,
Si trasforma al ritmo degli anni.

Il suo occhio è chiaro, sfugge alla foga
Degli anni guardandomi e chiamandomi
Il suo figlio gioioso.

Lei non era un letto di pietra, né una febbre animale,
Le sue giunture erano giovani gatti,

Ma imperdonabile resta la mia pelle per lei
E immobili sono i grilli nella mia voce.

"Mi sei cresciuto troppo", dice lentamente
Lavando i piedi di mio padre, e tace
come una donna senza bocca.)

Quando la tua pelle gridò presero fuoco le mie ossa.
Mi deponesti, mai potrò più sostenere questa immagine,
Ero l'ospite invitato ma omicida.

E ora, più tardi, da uomo ti divento estraneo.
Mi vedi venire verso di te e pensi: "Lui è
L'estate, desta la mia carne e tiene
Svegli i cani dentro di me".

Mentre ogni giorno stai morendo, non insieme
A me, io non sono, non sono se non nella tua terra.
In me svanisce la tua vita roteando, non torni
Verso di me, da te non guarisco.

traduzione: Franco Paris

From: Poesia, Anno XVI, Dicembre 2003, nr. 178.

ENVOI

neerlandés | Hugo Claus

Mijn verzen staan nog wat te gapen.
Ik word dit nooit gewoon. Zij hebben hier lang
genoeg gewoond.
Genoeg. Ik stuur ze 't huis uit. ik wil niet wachten
tot hun tenen koud zijn.
Ongehinderd door hun onhelder misbaar  
wil ik het gegons van de zon horen
of dat van mijn hart, die verraderlijke spons die verhardt.

Mijn verzen neuken niet klassiek,
zij brabbelen ordinair of brallen al te nobel.
In de winter springen hun lippen,
in de lente liggen zij plat bij de eerste warmte,  
zij verzieken mijn zomer
en in de herfst ruiken zij naar vrouwen.

Genoeg. Nog twaalf regels lang op dit blad  
hou ik ze de hand boven het hoofd
en dan krijgen zij een schop in hun gat.
Ga elders drammen, rijmen van een cent,
elders beven voor twaalf lezers
en een snurkende recensent.

Ga nu, verzen, op jullie lichte voeten,  
jullie hebben niet hard getrapt op de oude aarde
waar de graven lachen als zij hun gasten zien,  
het ene lijk gestapeld op het andere.
Ga nu en wankel naar haar
die ik niet ken.

© De Bezige Bij & Hugo Claus
from: Gedichten 1948-1993
Amsterdam: De Bezige Bij, 1994
Audio production: Het Beschrijf, 2004

Congedo

italiano

I miei versi sbadigliano ancora un poco.
Non mi ci abituo mai. Hanno abitato
qui abbastanza.
Basta. Li caccio di casa, non voglio aspettare
che le loro dita dei piedi si raffreddino.
Indisturbato dal loro baccano indistinto
voglio sentire il ronzio del sole
o quello del mio cuore, questa spugna traditrice che indurisce.

I miei versi non sono chiavate classiche,
balbettano volgari o millantano la loro nobiltà.
In inverno le loro labbra si screpolano,
in primavera al primo caldo si sfiancano,
mi ammorbano l’estate
e in autunno hanno l’odore delle donne.

Basta. Per altri dodici versi
di questo foglio li copro
e poi si beccano un calcio in culo.
Andate altrove a scocciare, rime scadenti,
altrove a tremare per dodici lettori
e un recensore ronfante.

Ora andate, versi, sui vostri piedi leggeri,
voi non avete calpestato con forza la vecchia terra
dove le tombe ridono quando vedono i loro ospiti,
cadaveri ammucchiati gli uni sugli altri.
Ora andate e barcollate verso colei
che non conosco.

traduzione: Franco Paris

From: Poesia, Anno XVI, Dicembre 2003, nr. 178.