Marian de Vooght
Translator
on Lyrikline: 5 poems translated
from: dutch to: english
Original
Translation
STERVEN TE ANTWERPEN
dutch | Maurice Gilliams
De stenen engel aan de Cathedraal
heft zijn balans te middernacht voor die bezwijken.
Het heir der luizen kraakt. De katten zijken
in kromme gangen waar geen tocht door jaagt.
Gelegerd op de terpen van het zwijgen,
ten voeten uit onder een schors van slaap,
het strottenbloed gestremd, de schedel kaal
geplukt, stinken de Hanen van het lijden.
Hier gaan de kralen van de rozenkrans verloren ;
van huid en haar geen raadsel overblijft
waar ledigheid in ledigheid wil wonen.
Het huis van kamers en de stad van straten :
ai, laat de klok met rust. Telt goud, drinkt wijn.
Het vuil rot ondergronds. Bidt niet voor het geraamte.
from: Verzamelde gedichten
Amsterdam/Gent: Meulenhoff, 1993
Audio production: Het Beschrijf, 2004
DYING IN ANTWERP
english
The stone angel on the Cathedral elevates
his scales at midnight for those who collapse.
The army of lice is cracking. Pissing cats
in draftless winding alleys.
Flattened on the knolls of silence,
full-fledged under a rind of sleep, curdled
the laryngeal blood, the skull plucked
bald, the smelly Cocks of torment lie.
Here the rosary's beads are futile;
no mystery remains of flesh and bones
where in emptiness emptiness resides.
The town of streets and the house of rooms:
woe, leave the clock alone. Drink wine, count gold.
The dirt rots underground. Don't pray for skeletons.
Copyright by Marian de Vooght & Green Integer Editions
LANDELIJK SOLO
dutch | Maurice Gilliams
Ik droomde: toen ik over de heide kwam
in ‘t late avondrood: mijn koude hand
had een warm vogelei geroofd. ¾ o liefste.
Gij woont alleen. Het huis staat afgelegen
in de wind die over de vlakte waait;
als ik bij u kom kan het niemand weten.
Twee stenen leeuwen waken bij de trap,
plechtig en zwaar, als voor een Egyptisch graf.
Een staalhard kruid heeft de dorpel verschoven
en ‘t eeuwenoud arduin ligt doorgebroken.
Soms zucht gij droef, als we de trap afgaan :
‘eilaas, gij zijt nooit diep door mij geraakt;
ge doet geen moeite.’ Zachtjes gaat ge wenen.
Uw hand begint het bedauwde beeld te strelen
en 'k laat mij vallen op het wilde gras.
- Liefste, roep ik ongewoon: op het dak
zijn de schaliën los, dichtbij het venster :
daaronder ligt ge aan mij met pijn te denken
als het regent en er zingt dan een lek
op de koperen bollen van het bed.
‘t Is donker. In huis zijn we twee bijen
in een biekorf: zoetheid aan alle zijden
en ons gezoem maakt de ogen groot en traag
komen de woorden. voor uw voeten waakt
de hond. Het dier heeft afhangende oren ;
het ligt gerust en likt zijn brede poten.
In uw liefdemacht, stoeiend overstelpt,
daal ik af als in een bad lauwe melk,
en 'k voel uw hart zwaar kloppen. Wij verzwijgen
elkaar ons geheim, en dit schenkt zoet lijden,
omdat wij, heel eenzaam zo dicht bijeen,
elkander martelen met naïef leed.
Gij hebt mijn pijp uit mijn mond genomen
en gelegd naast het opgezet eekhorentje.
Dan verbergt ge uw gelaat in mijn hals
en ademt zwaar, tot ge krachteloos valt
in mijn armen. Mijn lippen komen proeven
uw blijde pijn wanneer ze u diep ontroeren.
Gij zijt een boomken dat diep wordt gesnoeid
en duizelt, lief. Dan zinken wij vermoeid.
Straks strelen we in de stal blauwe konijnen.
Op het hooi flitst een pasgeslepen beitel
en een bijl staat straf in een balk geplant.
Er ritselt een hagedis op het dak.
Gij dooft de lamp. Wij komen langzaam buiten
onder de bomen en wij staan te luisteren
naar de verte waar maneklaarte vaart.
En gij wordt schoon en goed voor mij, eilaas,
in deze nacht. Wij staan op klamme zoden
en stamelen. Er drijft de geur van koren
alom en pasgebroken dennenhout.
Maar uw vingers zijn als mos, smal en koud,
en ik befluit ze zoetjes, tot ze zijn
betoverd aan mijn lippen, eeuwiglijk,
met de weemoed van mijn mond overdonkerd
- lief, hoelang staan wij voor elkaar verwonderd ?
Ik verlaat u over een uitgedroogde gracht
waar een oude schoen vergaat en wat
roest tragisch overblijft van duurzaam ijzer.
Zo treffen wij voor ‘t hart telkens bewijzen :
het schone, ook het sterke moet hier vergaan,
en, vallend, worden wij ‘t einde gewaar.
Daarom laat God ons somtijds teder spelen
met alle de madelieven van ons leven.
from: Verzamelde gedichten
Amsterdam/Gent: Meulenhoff, 1993
Audio production: Het Beschrijf, 2004
RUSTIC SOLO
english
I dreamed: when I came over the heath
in the setting sun: my cold hand
had snatched a bird's warm egg. - O my Love.
You live alone. The house stands remote
in the wind that blows over the lowland;
when I come to you no one knows.
Two stone lions, heavy and solemn,
watch the steps as an Egyptian tomb.
Weeds hard as steel moved the threshold
and the age-old freestone lies broken.
Sometimes you sigh sadly, as we go down the stairs:
“Alas, you were never touched by me deeply;
you don't take any pains.” Softly you begin to weep.
Your hand starts stroking the dew-laden statue
and I throw myself onto the wild grass.
- My Love, I cry strangely: the slate lies loose
on the roof, close to the window:
underneath, you think of me in sorrow,
when it rains and drops of water
sing on the bed's balls of copper.
It's dark. In his house we are two bees
in a beehive: sweetness on all sides
and our buzz enlarges our eyes and words
come slowly. In front of your feet watches
your dog. With its drooping ears the animal
lies calmly, licking its broad legs.
In your loving might, overwhelmed with dallying,
I sink as in a bath of lukewarm milk,
and feel the heavy beat of your heart. We keep
our secrets from each other, and the pain is sweet,
because we, very lonely being so close,
torture one another with naive agony.
You took my pipe out of my mouth
and put it beside the stuffed squirrel.
Then you hide your face in my neck
and breathe heavily, until you fall, weak
into my arms. Moving you deeply, my lips
come to taste your happy pain.
You are a little tree that is pruned deep inside
and dazzles, my love. Then, wearied, we sink.
Later we'll caress blue rabbits in the stable.
A freshly honed chisel reflects on the hay
and an ax stands stiff in a beam.
A lizard scuffles on the roof.
You turn off the lamp. Slowly moving outside
we stand beneath the foliage and listen
to the distance where a moon glisten flows.
And you become beautiful and good to me, alas,
this night. We walk on the damp sod
and stammer. The smell of wheat floats
all around and freshly broken pine.
But your fingers are like moss, narrow and cold,
and I whistle through them sweetly, until
they are magic at my lips, foreverish,
bedarkened with the melancholy of my mouth
- love, how long are we amazed before each other?
I leave you across a ditch running dry
with a rotting old shoe and some rust
as the tragic remains of durable iron.
Thus, we find proof for our hearts each time:
both beauty and strength must perish,
and we come upon the end as we fall.
So God lets us play lovingly on occasion
with all the daisies of our lives.
Copyright by Marian de Vooght & Green Integer Editions
HERFST
dutch | Maurice Gilliams
Het is een land van grijsaards na de zomer,
hier geeuwt de heide in haar gal van zonde ;
het bruin der eiken heeft de geur der honden,
het dorp gloeit in zijn klokken van october.
De honig druipt vermoeid in aarden potten
waaraan de handen zich getroost verenen;
en eenzaam duurt ‘t gemaal der molenstenen,
‘t kasteel staat in zijn grachten te verrotten.
Sterfbedden blinken van het goud der vaderen,
‘t is avond en de zonen zien het wonder :
‘t geboortehuis dompelt in nevel onder
en jeugd en lief en àl zijn niet te naderen.
from: Verzamelde gedichten
Amsterdam/Gent: Meulenhoff, 1993
Audio production: Het Beschrijf, 2004
AUTUMN
english
After the summer it is an old men's land,
here yawns the heath in its vicious gall;
the brown of oaks smells of dogs,
the village glows in its October bells.
The honey drips wearily in earthenware pots
at which hands unite for consolation;
and lonely lasts the millstones' revolution,
the castle stands in its moat and rots.
Deathbeds gleam with the gold of the fathers,
it's evening and the sons see in wonder:
their birthplace sinks in the mist, yonder,
and youth and love and it all is farther.
Copyright by Marian de Vooght & Green Integer Editions
ELEGIE
dutch | Maurice Gilliams
Zondag op het land.
Roken en door 't venster staren :
linden voor de gevel,
trage knapen gaan voorbij.
Zomeravond op de velden
en de verre treinen kan men horen.
Grachten die naar heimwee smaken,
vergezichten, klokken die mij plagen
komen 't hart zijn honig roven.
En de dorpen die ik door wil trekken,
waar de bruiden wonen,
waar de boten varen op de stromen,
roepen mij in ‘t dalend donker :
in het koren staat een huis.
Maar ik toef hier voor het venster
van een boerenkamer
waar een stoel de stilte tekent
en de bloemen bruin verwelken
in een glas groen water.
from: Verzamelde gedichten
Amsterdam/Gent: Meulenhoff, 1993
Audio production: Het Beschrijf, 2004
ELEGY
english
Sunday in the country.
Smoking, staring through the window:
linden trees outside,
idle boys are passing by.
Summer night in the fields
and listening to the far-away trains.
Canals that taste of nostalgia,
vistas, bells that trouble me
come and steal the honey from my heart.
And the towns I want to travel through,
where the brides are living,
where the ships sail the rivers,
call me in the falling dark:
in the wheat fields is a house.
But I linger at this window
of a country room
where a chair draws silence
and the flowers brown and wither
in a glass of green water.
Copyright by Marian de Vooght & Green Integer Editions
BRONNEN DER SLAPELOOSHEID
dutch | Maurice Gilliams
I.
Zij droeg de lamp achter de waterlissen.
De dageraad van middernacht knaagt door
het hoog vertrek waarin Maria slaapt,
terwijl ik snak naar water en naar lissen.
Ik lig bij haar. Zij rust bij mij. En geen
van beiden zijn wij in de wereld samen,
want niets is hier want élders samen
waar geen verlangen de een van de ander scheidt.
De muur wordt spiegel van het sterrenheir.
De stilte zwelt van vissen. In de algen
knerpen de zoutkristallen van oud zeer.
Verblijf ik dan voortaan in 't zeemansgraf
terwijl het spookschip onverpoosd blijft zeilen?
- Maar als Maria zucht, vat ik haar hand.
II.
Wolvin en wolf in 't winters ledikant
als het gehuil des harten krimpt tot fluistren:
uit de angsten ranken namen op in 't duister
met in hun wijn de bloedsmaak van het lam.
Als in de tijd van de ouders zijn de nachten,
op 't huis gestapeld drukt het tempelpuin;
en waar een lichtstraal door een schaduw suist
bederft de waan tot schimmel op de wanden.
‘t Gedroomde kinderhandje slaapt in ons;
zijn polsje klopt gelijk in nood de borst
der vogels die men treurig vrij moet laten.
Samen, onder de vlag van 't beddenlaken,
als na een veldslag zijn wij opgebaard.
Maria's hand rust op mijn grauwend haar.
from: Verzamelde gedichten
Amsterdam/Gent: Meulenhoff, 1993
Audio production: Het Beschrijf, 2004
SOURCES OF INSOMNIA
english
I
She carried the lamp behind the water flags.
The midnight dawn gnaws through
the high chamber where Maria sleeps,
as I long for water and for flags.
I lie beside her. She rests with me. And none
of us are in this world jointly,
for nothing is here for elsewhere joined
where no desire tears one and the other asunder.
The wall becomes mirror of the army of stars.
The silence swells with fish. In the algae
grate the saline crystals of old sores.
Will I remain then in the watery grave
while the phantom ship incessantly sails on?
- But when Maria sighs, I take her hand.
1954
II
She-wolf and wolf in the wintery bed
when the howling of hearts shrinks to whispers:
from their fears twine names in the dark,
their wine tastes of the lamb's blood.
The nights are like those in parental times,
piled up on the house weigh the ruins of the temple;
and where through a shadow a light beam flashes
the illusion wastes into mildewy walls.
The dreamed baby hand sleeps within us;
his little pulse beats as in distress the chests
of birds that one sadly must set free.
Together, under the flag of the bed sheet,
as after a battle we lie on the bier.
Maria's hand rests on my graying hair.
Copyright by Marian de Vooght & Green Integer Editions