Bipolar

Eine unbekannte, verkantete Welt,
schlingernd zwischen zwei heißkalten Polen,
und nichts, das nicht jäh aus den Angeln schnellt,
kein Wesenszug, der nicht zu Schlacke zerfällt,
kein Haftstoff, der unter flüchtigen Sohlen
den Grenzgänger zwischen den Abgründen hält,
ist die Luft erst zu schneidend, um sie zu holen.

Verschollen die Suchtrupps, die Expeditionen
in ewiger Hitze, in brennendem Eis.
Zwischen dem Pol mit den klirrenden Zonen,
zwischen dem Pol mit den flirrenden Zonen
findet kein Ding seinen Daseinsbeweis.
Verloren die Suchtrupps, verloren ihr Ziel,
und von allem zuwenig, von allem zuviel.

Und du bist, der über die Ufer drängt,
die Dürre bist du, die ins Flußbett sinkt,
das Totenkopfschiff, das in Sturmwellen krängt,
der Tropenzyklon, der die Sturmwellen lenkt.
Ein Brand bist du, der in den Balken singt,
ein Du, das verlöscht und ein Du, das versengt,
die Asche, die Gärten und Gräber durchdringt.

Doch wie zwischen Hie, zwischen Da navigieren,
in statischen Strudeln, in reißenden Kalmen;
und wie zwischen Scylla, Charybdis lavieren,
ohne den Kurs aus dem Blick zu verlieren,
die Zunge gespickt mit zerraspelten Psalmen?
Sieh, wie die Schlünde nach Menschenfleisch gieren:
Fühlst du ihr Lecken, hörst du ihr Malmen?

Da reißt du dich fort, und du reißt dich entzwei,
doch plötzlich geschieht dir von außen ein Du.
Es sagt nur: Sei bei mir und stehe mir bei,
und nun bist du eins, denn ihr beide seid zwei.
Es sagt nur: Komm zu mir, denn du kommst mir zu,
es ist fast, als ob es schon immer so sei.
Und du (also du) sagst: Was immer ich tu,

so lange wir währen, bin ich nicht vorbei.

© Wallstein Verlag
From: Die Liebe im September. Gedichte.
Wallstein Verlag: Göttingen, 2010
Audio production: Literaturwerkstatt Berlin, 2015

Bipolair

Een wereld die gekanteld is en onbekend,
die schommelt tussen twee heetkoude polen,
en alles dat onverhoeds uit zijn hengsels vliegt,
elke karaktertrek die als gruis uiteenvalt,
want geen lijm houdt onder vluchtige zolen
de grensganger tussen de afgronden vast,
de lucht snijdt te erg om erin rond te dolen.

Verdwenen de zoekteams, de expedities
in eeuwige hitte, in brandend ijs.
Tussen de pool met de krakende zones,
tussen de pool met de zinderende zones
vindt niets van zijn bestaan nog een bewijs.
Spoorloos verdwenen de teams, hun posities,
te groot en te klein hun ambities.


En jij bent het die over de oevers stroomt,
de dorheid ben je die beddingen uitdroogt,
het doodshoofdschip dat in stormen slagzij maakt,
de tropische cycloon die de stormen uitbraakt.
Een brand ben je die in de balken blaakt,
een jij dat verschroeit en een jij dat dooft,
de as van een graf dat in tuinen wordt verstrooid.

Maar hoe tussen hier en tussen daar navigeren,
in statische kolken, in rukkende stilten,
en hoe tussen Scylla en Charybdis laveren
zonder de koers uit het oog te verliezen,
je tong vol geraspte heiligenliederen?
Zie hoe de muilen op mensenvlees azen:
voel je hen likken, hoor je hen malen?

Je sleurt jezelf mee, je scheurt je in twee,
maar opeens komt er vanbuiten een jij.
Het zegt slechts: wees bij me en sta me bij,
en dan word je één, want samen ben je twee.
Het zegt slechts: kom, want je past bij mij,
het lijkt haast of het steeds zo is geweest.
En jij (jij dus) zegt: wat ik ook uitvreet,

zo lang we blijven duren, ben ik niet voorbij.

Vertaling: Hilde Keteleer