Essentialist

Snug underground in the civic worm burrowing
west, I was headed to class when a cadet
in full combat dress got on my train.

But for a pompom sprucing up the beret,
his age, the fact he was alone, and here,
this boy could’ve been boarding amphibious

landing craft. I checked for guns, grew pious
of this spinning orb’s hotter spots. He
was all camo, enactment-of-shrubbery, semblance

of flora in varying shades, hues, mottlements
of green. A helmet dangled on his back, a hillock
in spring, sprouting a version of verdant grasses

in plastic. I got past enjoying a civilian’s recoil
from things military, brutal, conformist, and took
a peek at what my soldier was so engrossed in —

Thoreau’s Walden — imagine him, rubbing oil
into a Sten gun’s springed bolts, working through
his chances at a life away from men: berries

plumping in among their thorns, night’s
curtain drawn across the window of the lake . . .
We must reconcile the contradictions as we

can, but their discord and their concord
introduce wild absurdities into our thinking
and speech. No sentence will hold the whole

truth, and the only way in which we can be just
is by giving ourselves the lie; speech is better
than silence; silence is better than speech; —

All things are in contact; every atom has
a sphere of repulsion; — Things are, and are
not, at the same time; — and the like
. There are other
 
minds. Surfacing at St. George, I cupped my hands
and blew — bodies scattering among museums,
bank towers, campus rooms, and shops, each

to where they’re thinking of or not, seemed
to prove a law we’re locked into, demonstrable
with iron filings, magnets, and clean tabletop.

I can watch their faces go away. The singing’s not
to record experience, but to build one viable
armature of feeling sustainable over time.

The stadium’s lit, empty, and hash-marked
for measuring the forward push. On the surface
of the earth are us, who look in error, and only seem.

© House of Anansi Press
From: Airstream Land Yacht
Toronto: House of Anansi Press, 2006
Audio production: 2007, Literaturwerkstatt Berlin

Essentialist

Ik was op weg naar college, weggezakt ondergronds
in de openbare worm die westwaarts groef
toen een cadet in veldtenue mijn trein in kwam.

Ware het niet voor de pompon die zijn baret tooide,
zijn leeftijd, het feit dat hij alleen was, en hier,
had deze jongen zo een amfibievoertuig kunnen

enteren. Ik loerde naar wapens, in zedige verwondering
over de brandhaarden op onze spinnende aardbol.
Hij was een en al camouflage, struikimitatie, schijn

van flora in allerlei schakeringen, tinten, vlekken
groen. Een helm bungelde aan zijn rug, lenteheuveltje
waaruit een tafereel van malse grassen in plastic

ontsproot. Ik kwam los van het gretige burgermansontzag
voor legerdingen, wreed, conformistisch, en wierp
een blik op waar mijn soldaat zo in verdiept was –

Walden van Thoreau – stel je hem voor, olie wrijvend
in de teruggetrokken grendel van een Stengun, zwoegend
voor een uitzicht op een leven zonder mannen; bessen

die zwaar tussen hun doorns ploffen, het nacht-
gordijn dichtgetrokken over het raam van het meer...
We moeten trachten de tegenstellingen met elkaar

te verzoenen, maar hun eendracht en tweedracht
leiden tot wilde absurditeiten in ons denken
en spraakvermogen. Geen zin draagt de hele

waarheid en de enige manier om eerlijk te zijn
is door onszelf de leugen te schenken; spreken is
beter dan zwijgen; zwijgen is beter dan spreken; –

Alles staat in verbinding; ieder atoom heeft een afstotend
krachtveld; – Dingen zijn en zijn niet, op hetzelfde
moment; – enzovoorts. Er zijn andere

geesten. Toen ik opdook bij St. George, blies ik
in de kom van mijn handen – lichamen verspreid over
musea, torens van banken, studentenkamers, winkels, elk

hun denkrichting op of niet, leken een wet
te bewijzen die ons insluit, aantoonbaar met
ijzerdeeltjes, magneten en schoon tafelblad.

Ik kan hun gezichten zien verdwijnen. Het zingen dient niet
om ervaring vast te leggen, maar om een solide
pantser te smeden van gevoel dat de tijd doorstaat.

Het stadion licht op, leeg, door hakstrepen getekend
om de drang naar voren te meten. Op het aardoppervlak
ons, die bij vergissing ogen, en alleen maar lijken.

Vertaling: Jan-Willem Anker