Herde der Rede I

Jede Nacht, wenn ich Einschlaf suche (und mein Herz
wacht), pocht ein Bild an mein Kauern, in dem Wand-
entlang erscheinte ein Geraum, und ich denke bei mir
Bewandtnisse aus, Zustände, worin ich, mit anderen
Worten, sein kann. Was soll ich tun? Ich bin gefangen
in der Vorstellung bloß, diese-die sacht-Sachen der
siebenden, Wörter in einem dieser Lufträume überrasch
vielleicht aufzuwarten, Umstände-halber und gemach
›Zirkumstanzen‹, nacktwändige, aber warm-umarmt


oder die wiegende Berührung einer Wange in der
Kuhle meiner Hand. Ich bin ich, und schlafe,
vielleicht nur halb. Spüre spannwand meine Haut,
zwischen den Buch-weiten Geschweigezweigen weich
und saum umrindet, aufs Wort, der Rede interieur,
»aufs Jahr«, auf einem warmen Stein im Waldschatten
vielleicht der bloßen Inzision; Teppichbaum von
Strauchbuchen und Eich-heilige Hecksteige, das
Waalwasser und die Rotbeeren Weißdorn-Schlieren,


Windbüsche und Schrillt-Grillen wie Goldgras nick-
licht mild, auf Wermut-Wegen am Salwannenhain
der langenden Weile. Sogar Früh-Äpfel, die auf die
Wiese fielen schon des fliegenden Sommers, mit den
Himmelfaden Web-Verstrebungen, das dürr-frische
Heurad der blassen Einwart von Traumgesichten, die
mich ins Leben ruften, Worte, die wissen, und die
meerhellen Lichtmilchblüten von leuchtender
Sprenke aufs Mal decolletierter Achseln, ~höhlen.
Ich umarme dich, trabant, kann die Zeichnung deiner
Brüste atmen, die wie Schwalben sind, wie Spatzen
Spechteln sind, und schnubbere entlang der Nehrungen,
von Meeren verzehrt, ans beißende Ohr Flora, äsend,
Namen, Zaudern-das, tobende, Überwiegen von
Gezeiten, Zeit werden, im Geraumen ungemach, Un-
rufe vom Gestade her der Rede, litoral
(und der Atem atmet: UND UND)            ich ufere nicht, ich
überliefere (aber nur, um ungrund im Stillen zu versilben)

© Suhrkamp Verlag Frankfurt am Main 1999
From: Herde der Rede
Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag, 1999
ISBN: 3-518-12109-X
Audio production: 2000 M. Mechner, literaturWERKstatt berlin

Haarden van de rede I

Fasen voor het versmelten van reeksen figuren,                                           
                              die aan het rustende oog voorbijtrekken

Elke nacht, wanneer ik naar inslapen zoek (en mijn hart
waakt), klopt een beeld aan mijn rollijf, aan 't muur-
langs verschijnte een geruim, en in mij verzin ik
ommuringen, toestanden, waarin ik met andere
woorden kan zijn. Wat moet ik doen? Ik ben alleen
maar gevangen in de voorstelling, deze-de zacht-zaken
van ziftende, woorden in één van deze luchtruimten overrass
wellicht op te wachten, omstandigheids-halve en bedaar
›circumstanza's‹, kaalmurige, maar warm-omarmd

of de wiegende voeling van een wang in de
koelte van mijn hand. Ik ben ik, en slaap,
wellicht maar half. Voel strakwand mijn huid,
tussen de beuk-wijde zwijgtwijgen zacht en zooms
omschorst, op het woord, het interieur van de rede,
»op het jaar«, op een warme steen in bosschaduw
wellicht de naakte inkerving; tapijtboom van
heesterbeuken en eik-heilige heggepaden,
slootwater en rode bessen witte meidoorn-slierten,

windstruiken en schril-krekels als gulden gras knik-
licht mild, op alsem-wegen aan 't beekkuipbosje
in 't verre veel. Zelfs vroege appels, die al
op 't grasland vielen van de spinselende zomer, met
hemeldraden web-bestrevingen, 't dor-frisse
hooiewiel de bleke binnenwaart van droomgezichten, die
me in het leven roepten, woorden, die weten, en de
zeehelle lichtmelkbloesems van glinsterende spikke
op de vlek van gedecolleteerde oksels, -holten.

Ik, trawant, omarm je, kan de tekening van je
borsten ademen, die als zwaluwen zijn, zoals mussen
spechten zijn, en snuvvel langs door zeeën verteerde
landtongen, aan het bijtende oor flora, grazend,
namen, draal-het, razende, overwiegen van
getijden, tijd worden, in 't geruim onbedaard, on-
getierd van riet of rede, litoral
(en de adem ademt: EN EN)     ik oever niet, ik
lever over (maar alleen om ongrond in stilte te greepletteren)



Translated by Jan H. Mysjkin


In: Deus ex Machina, nr. 94 - september 2000


© by Jan H. Mysjkin