Materialist

Where I put my palm to the crushed
granite exterior, to the tooled wood
of the portico’s columns

banded by afternoon sun, I
thought I could feel where rain
had earlier that day slickened, cooled

then warming, vanished. There’d been
an interlude of rain. The sun made
a cracking sound and resumed breathing.

Our coats opened. The hemmed
end of yours clawed a jar of preserves
from its place on a deli shelf. Red Sicily

expanding in a laminate sea. Where Prince
Arthur leaves the Main, sets and subsets
of visitors, kids, residents drew Venn

diagrams around buskers. I went
toward the gaunt, tinny sound of spoons,
fiddles, expecting farce or illness. About being

loved, and returning love, we’ll say it heats
the surface in its passing, then becomes
surface, a tactile skin on the world

our eyes feel in photons, chiasmic
inversion of what’s purportedly there. You
at the edge of the gathering watches

you at the gathering’s edge. So it
would seem. Montreal; 3 p.m. in the strange
warmth, aren’t we now hung on the rack

of the problem of some smaller ‘you’
happier left — or kept — alone? Tiny mote,
mote’s opposite, unmeasured, entirely featureless


but for its property of denied emergence. The music
fell out of a cheap tape deck. Above that
a plaid-shirted marionette clogged away

in his scaled-down cabin. Fire flickered
from a wood stove made of two
thimbles. A rocker set in motion by the footfalls.

Art hung on the walls, and a view onto
green-blue woods where jays battled
the hours away; fire-ditch; spring melt —

I was warming to the show, when
the puppeteer removed his hands, stepped out
and clapped along. Then he left, and it went on.

© House of Anansi Press
From: Airstream Land Yacht
Toronto: House of Anansi Press, 2006
Audio production: 2007, Literaturwerkstatt Berlin

Materialist

Waar ik mijn handpalm legde op de
gemalen granieten buitenkant, op het
bewerkte hout van de zuilen in de portico

verstoken van late zon, meende
ik te voelen waar eerder
die dag regen gleed, afkoelde

toen warm werd, verdween. Er was
een intermezzo van regen geweest. De zon maakte
een krakend geluid en begon te herademen.

Onze jassen opengeslagen. De gezoomde
flap van de jouwe klauwde een pot marmelade
van zijn plank in de delicatessenzaak. Rode Siciliaan

dijde uit in een gelamineerde zee. Waar Prince
Arthur van de Main afgaat, tekenden groepen en
ondergroepen van bezoekers, kinderen, bewoners Venn-

diagrammen om straatmuzikanten. Ik begaf me
naar het ongemakkelijke, tinnen geluid van lepels,
fiedels, verwachtte farce of ziekte. Over liefde

ontvangen en liefde teruggeven zullen we zeggen dat het
in het voorbijgaan het oppervlak verwarmt, daarna
oppervlak wordt, een tastbare huid over de wereld

die onze ogen aanvoelen via fotonen, chiastische
inversie van wat daar stellig is. Jij
aan de rand van het gezelschap bekijkt

jij in het gezelschap aan de rand. Daar lijkt het
althans op. Montreal; 3 uur ’s middags in vreemde
warmte, worden we niet op de pijnbank gelegd

door het probleem van een kleiner ‘jij’
dat liever alleen gelaten – of gehouden – wordt? Stofdeeltje,
zijn tegendeel, onmeetbaar, zonder eigenschap

op die van zijn geloochende verschijning na. De muziek
viel uit een goedkope cassetterecorder. Daarboven
een marionet in tartan overhemd weggepropt

in zijn poppenhuisje. Vlammen flikkerden
van een houten fornuis, vervaardigd van twee
vingerhoedjes. Schommelstoel bewegend op voetstappen.

Kunst hing aan de muren en uitzicht op
groenblauwe bossen waar gaaien de uren weg
kiftten; vuurgreppel; lentedooi –

Ik begon warm te lopen voor de show, toen de poppenspeler
zijn handen terugtrok, naar buiten stapte en mee begon
te klappen. Daarna vertrok hij, en ging het door.

Vertaling: Jan-Willem Anker