Tien gedichten van de eenzaamheid V - Ik verafschuw de schaamte, het sidderen van weleer

Ik verafschuw de schaamte, het sidderen van weleer
Toen alles meer was dan het zijn en anders niets.
Toen ieder ogenblik onbewogen, de beweging werd
Die moest herhalen wat vroeger werd verzwegen
En waartegen werd misdaan. Onmenselijk als de mens
Ver van de vele sporen, verlaat ik de waanzin
En verafschuw de waarheid die wordt verbogen
De buit die wordt verdeeld. Ik ontkom aan mijn pogen
En met de alleenspraak samen, aan diegene die ik ben.

Ik heb mijn afstanden afgelegd, mijn afdrukken nagelaten
En afgestorven, afgedaan, werd ik uit de tijd geheven
Alleen en gescheiden van de eenzaamheden en de trouw.
Schimmen bleven achter, zwellend over de drempels
Van mijn achterdocht, van mijn angst die faalt
Die terugdeinst en hunkert, door de vruchteloosheid verteerd
Naar de heerschappij van de nieuwe nietigheid.

Even ellendig als de ellende verwar ik de dagen
De moedwil en het medelijden dat de herinnering bedaart.
Van alles vervreemd, gekwetst en verdwaald
Vergeet ik de raadsels, de klagende namen die ik haar gaf.
In de vage verveling van de wonden, in dampen na de dauw
Blijft mij misschien het staren, hetzelfde aangezicht.
Alsof iemand nooit en nergens heeft bestaan, geen stem
Ooit jubelde of kloeg. De kwalen brachten geen kennis
En grijzer en verder, haar geuren geen geluk.

From: Gedichten
Tielt/Amsterdam: Atlas, 2004
Audio production: VRT - Flemish Radio- and Television Network (www.vrt.be)

Les dix poèmes de la solitude V - J’abhorre la honte, les tremblements d’autrefois

J’abhorre la honte, les tremblements d’autrefois
Quand tout transcendait l’être et rien d’autre.
Quand chaque moment immobile devenait le mouvement
Qui devait répéter ce qu’on avait dissimulé jadis
Et que l’on avait offensé. Loin de toutes les pistes,
J’abandonne la démence, inhumaine comme l’homme
Et j’exècre la vérité déformée
La proie partagée. J’échappe à mes efforts
Et sublimé dans le soliloque, j’échappe à celui que je suis.

J’ai parcouru ma parabole, j’ai imprimé mes empreintes
Et défunt, défait, j’ai été exhaussé hors du temps
Seul et séparé des solitudes et de l’allégeance.
Des fantômes sont demeurés, s’amplifiant sur le seuil
De ma méfiance, de ma carence et de mon anxiété
Qui, consumée par la vanité, lâche pied et aspire
A la domination de la frivolité nouvelle.

Aussi misérable que la misère je confonds les jours
La méchanceté délibérée et la pitié qui apaise la mémoire.
Détaché de tout, blessé et dérouté
J’oublie mes énigmes, les petits noms plaintifs que je lui prêtais
Dans l’ennui vague des blessures, dans les vapeurs après la rosée
Il me reste peut-être l’immuable vision du même visage.
Comme si jamais personne n’avait existé nulle part, aucune voix
N’avait jamais gémi ou jubilé. Les maux n’ont pas dispensé de science
Et dans ses camaïeux et ses grisailles, ses parfums n’ont pas fait fleurir le bonheur.

Translation: Jeanne Buytaert
From: Comme un personnage perdu, Hilversum/Bruxelles/Paris, Kofschip-Kring, 1986.