Maud Vanhauwaert
[Stel u voor: u zit in een zaal]
[Stel u voor: u zit in een zaal]
Stel u voor: u zit in een zaal, u bent toeschouwer, en vooraan op het podium staat een vrouw, kleine borsten/brede heupen, die een gedicht voordraagt, op een rustige ietwat pathetische verteltoon, en in een nonchalante houding, hand in de zak, waarbij u vermoedt dat die hand niet losjes in de zak zit, maar wel, in een gebalde vuist, de onzekerheid van die vrouw samenbalt. De hele zaal is stil. Luistert naar het gedicht. Hebt u in dat soort situaties niet de onwaarschijnlijke drang om, al was het maar bij wijze van experiment, de devote concentratie die er heerst te doorbreken, om eens heel hard en heel gek te schreeuwen? Of iets te roepen dat in alle contexten irrelevant is, zoals: maïskorrels in een vliesje! Herkent u dat gevoel? Een gedicht:
jonge mensen die zwijgen
slappe ballen onder een stijve
lage slingers bij een verjaardagsfeest
waar zijn de moeders
die vragen hoe het is geweest
in deze stad waarin ze met moeite de maand neertelt
het aangeraden gebak, zonnebrillen metallisch groen
van keverschilden, vraagt ze: ik ben alleen
en hoewel de lucht zalmroze
we vrijelijk kunnen spreken dus van luchtroze zalm
zeg ik domweg ja, de stad is steeds
en dan de putjes in haar lach
alsof in elke wang een nietje zat
Herkent u dat gevoel? Het gevoel van het verschrikkelijk jammer vinden dat er bepaalde dingen in het leven zijn die je niet gewoon een beetje kan, zoals een beetje appelsien eten of een beetje zwemmen. Jammer, verschrikkelijk jammer toch, dat je soms niet een beetje jarig kan zijn of een beetje zwanger. Net zoals je het licht kan dimmen af en toe een beetje van een brug af springen. Herkent u dat gevoel?
Het gevoel, of het is misschien eerder een drang, om ooit eens door een man, en samen met die man ook een nijlpaard, en zij mij op mijn rug, ja, in een maïsveld, ja, een maïsveld, met grote maïskolven en maïskorrels in een vliesje, ja, een maïsvliesje. De man, een nijlpaard en een maïsvliesje. Een maïsvliesje! Een jankende schommel en een maïsvliesje! Mijn behaarde enkels en een maïsvliesje! En een nijlpaard! En een maïsvliesje!
Ik smeek u, ik ga op mijn blote knieën zitten, ik haal mijn reserve-kiezeltjes tevoorschijn, de kiezeltjes die ik verzameld heb bij het meer van Genève, want daar, zo hebben ze mij verteld, zijn de kiezeltjes het scherpst, ik strooi die kiezeltjes uit op de grond, hier, voor mijn voeten en ik laat mij erop vallen, met mijn blote knieën, en ik smeek u, herken dat gevoel, van zomaar op een mooie lentemiddag, u bent op weg om kruidnagel te kopen, om uzelf weerspiegeld te zien in een winkelruit en te denken: wat ben ik toch een zakje. Wat ben ik toch een plastic zakje. Geen zakje dat opgetild wordt door de wind en over de daken scheert, waar kinderen op een speelplaats naar kunnen wijzen ‘kijk, daar, een zakje’, nee, niet zo’n zakje, maar een diepvrieszakje, waarin ooit bevroren spruiten aaneengeklit zaten en dat nu door een baasje wordt gebruikt, een baasje dat zich schaamt als haar schoothondje midden op straat hurkt om te kakken, beseffend dat ze zo meteen ook moet gaan hurken om het drolletje -bleef het maar bij een mooi hard rond drolletje!- in dat plastic zakje te draaien en het in haar handtas te droppen -want geen vuilnisbak in de buurt- en dan weer rustig door moet wandelen, alsof er niets is gebeurd.