Reintje en de liefde

De muze –


Een cours d’amour, een troubadour knielt voor de troon
niet voor de edelvrouw maar voor haar vossenknepen
de opdracht: elke regel zestien lettergrepen
laat los de jamben, hels en hemels moet de toon


De minne –


Als een troubadour voor een cours d’amour kniel ik voor haar zetel
niet voor de gravin de Carcassonne maar voor haar vossenbont
vermoed verwantschap in de kraag, schuif met de buik over de grond
lastig om aan de riem mee naar buiten te nemen, vermetel


Zo meet ik haar verdedigingsgordel (een wolf heeft haar belaagd
vermomd als knuffelbeer) en inventariseer haar omgeving
peutert met een tandenstoker restjes kip uit haar beleving
de held uit een ridderroman wordt door bazuingeschal verjaagd


Ik verhaal van een tweegevecht terwijl zij haar nagels knipt, hoe
Ysegrim geen vat had op Reynaert daar de rekel met olie
was ingesmeerd – zij zucht dat zij een speelvogel heeft gekend die
met haar hart ging lopen, ik lijk op hem; zij doet haar ogen toe


Ik zing het verkeerde lied: hoe zevenhonderdtwintig honden
met diamanten tanden het spoor van de foxtrotter roken
een salto, hoe de jaloerse brakken in de afgrond doken
de vos bengelde aan een tak en de meute was verzwonden


Verlies het pleit, heb op de koop toe mijn verwijfde plunje aan
afscheid en ik beken hoe verfomfaaid ik ben, buiten wat geks
tot niets meer in staat – een flakkerende kaars: de vloek van een heks
zegt zij en dan komt het hele verhaal; ik zeg: angst trekt kwaad aan


We rijmen nog wat voort, in de ban van de maan – geïntrigreerd
door de toonaard van mijn ballade (heb ik van een vos geleerd)
volgt zij mij – zonder rijbewijs, schrijlings op haar paard gezeten
zingend en klingend reed zij door het bos

Van honger wordt ze kribbig dus stoppen we bij een nachtherberg
het beest valt door mededogen, fluistert de waard – hij is een dwerg
maar de stamppot smaakt excellent, de bedstee kraakt na het eten
de slaapmuts murmelt si conden bijeen niet comen


Zij heeft de tijd en ik een overladen maag maar cider helpt
bruist als de zee, denk ik; een rank vaartuig door liefde overstelpt
een groene minstreel die geloken ogen bezingt – op het ros


Ik kijk door het zolderraam, de wolken verwolken tot een boot
de wind huilt van de kiel tot de kruistop want de winter gaat dood
deze droom is voor mijn vos, zij gaapt


Schoon lief hoe ligt gij hier en slaapt
in uwen eersten drome

© Peter Holvoet-Hanssen
Aus: Santander - ontboezemingen in het vossenvel
Amsterdam: Prometheus, 2001
Audioproduktion: 2006, M.Mechner / Literaturwerkstatt Berlin

Klein Reineke und die Liebe

Die Muse –

Ein cours d’amour, ein Troubadour kniet vor dem Thron
nicht vor der Edelfrau, vor ihren Fuchsigkeiten, Tricks
Der Auftrag: Pro Zeile sechzehn Silben – sonst nix
Vergiß die Jamben, mach Himmel, Hölle, laß krachen, Sohn.


Die Minne –

Wie ein Troubadour beim cours d’amour knie ich vor ihrem Sessel
nicht vor der Gräfin de Carcassonne, sondern vor ihrem Fuchspelz
Dem Kragen nach verwandt, schieb meinen Bauch am Boden lang, gefällt’s?
Kaum kriegt man mich noch am Riemen gerissen, kühn, ohne Fessel

Messe ihren Verteidigungsgürtel (Wolf hat sie angemacht
als Kuschelbär vermummt) mach Inventur von ihrer Umgebung
Sie sucht nach Resten von Huhn, stochert in ihren Zähnen herum
Der Held aus einem Ritterbuch wird mit Posaunenschall verjagt

Sie macht sich die Nägel kürzer, ich erzähl von einem Duell, wo
Reineke dem Isegrim entglitt, weil der Schlingel sich mit Öl
Beschmierte – sie seufzt; sie kannte da einen Vogel, der im Spiel
ihr Herz mit fortnahm; ihm säh ich ähnlich; sie macht die Augen zu

Ich singe das falsche Lied: Von siebenhundertzwanzig Hunden
die mit scharfen Zähnen Witterung nahmen, den Fuchs zu fangen
Ein Salto, wie die geifernden Bracken in den Abgrund sprangen
Der Fuchs baumelte an einem Ast, die Meute war verschwunden

Verliere den Prozeß, trag obendrein mein weibisches Gewand
Abschied und ich bekenn, wie verlottert ich bin, neben der Spur
Zu nichts mehr imstande – flackernde Kerze, ein Hexenfluch pur,
sagt sie, die ganze Story; ich sage: Angst zieht das Böse an

Wir reimen noch munter weiter, im Banne des Monds, fasziniert
von der Tonart meiner Ballade (die hat mich ein Fuchs gelehrt)
folgt sie mir – ohne Führerschein, rittlings sitzend auf ihrem Pferd
Singend und klingend ritt sie durch den Wald

Vor Hunger ward sie kribbelig, da suchten wir ein Nachtquartier
Das Tier fällt vor Mitleid um, flüstert der Wirt – steht als Zwerg vor mir
Aber der Eintopf schmeckt großartig, das Bett kracht nach dem Essen
Die Schlafmütze murmelt Sie konnten zusammen nicht kommen

Sie hat wohl Zeit und ich mich überfressen, aber Cider hilft
Sprudelt wie die See, denk ich, ein rankes Schiff, von Liebe umspült
Ein grüner Minnesänger, der zue Augen besingt –  aufs Pferd

Ich schaue aus der Dachluke, die Wolken verwolken zum Boot
Der Wind heult vom Kiel bis zum Masttopp, denn der Winter ist bald tot
Dieser Traum für meine Füchsin, doch sie gähnt

Feins Liebchen, was liegt Ihr hier und schlaft
In eurem ersten Traum

Übersetzt von Norbert Hummelt

© Wallstein Verlag, Göttingen 2007

In: Keine Triste Isolde. Gegenwartslyrik aus Flandern und den Niederlanden. Zweisprachige Ausgabe. Göttingen: Wallstein Verlag 2007