Frans De Haes 
Übersetzer:in

auf Lyrikline: 13 Gedichte übersetzt

aus: niederländisch nach: französisch

Original

Übersetzung

[Rivieren, zij zijn de bloedsomloop van de aarde]

niederländisch | Roger M.J. De Neef

Rivieren, zij zijn de bloedsomloop van de aarde.
Ook al sluiten zij de ogen,
Zij openen het land als verse lakens
En rusten nooit.

Rivieren, zij verwijderen zich van hun oorsprong,
Keren nooit terug en blijven aan zich zelve gelijk.
Meerdere malen leggen zij het oor te luisteren en
Horen hoe de vissen hun bolle buiken
Berijden en bereizen.

Rivieren vieren weleens feest of praten met de lucht.
Zij rapen de winden op en winden zich op
Zij vermenigvuldigen het voedsel
En in hun lenden landen de zo levendige steden.

Rivieren zijn minnaars,
Met hun laatste monden
Werpen zij zich in zee.

© Manteau
aus: De vertelkunst van de bloemen
Antwerpen: Manteau, 1985
Audio production: Flemish Literature Fund, Antwerp, 2012.

[Les rivières, de la terre elles sont le sang qui circule]

französisch

Les rivières, de la terre elles sont le sang qui circule.
Même en fermant les yeux
elles ouvrent les champs comme des draps frais
et jamais ne se reposent.

Les rivières, elles s’éloignent de leur origine,
jamais ne retournent, pareilles à elles-mêmes toujours.
Souvent elles plaquent l’oreille au sol
écoutent comment les poissons font tours
et retours sur leurs ventres bouffis.

Les rivières, parfois elles font la fête, conversent avec l’air.
Elles meuvent les vents et elles s’émeuvent
Elles multiplient la nourriture
et dans leur flancs s’enlisent les si vives villes.

Les rivières sont des amants,
De leurs bouches ultimes
elles se jettent dans la mer.

Traduit du néerlandais par Frans de Haes.

Zelfportret

niederländisch | Roland Jooris

Wat ongeschonden
in hem huist
het is geen zuiverheid

het is geen kind
dat met nog stompe letters
schrijft

het is een blik
die rauw en ongenadig
kijkt

het is wat tegenstrijdig
hem ontwricht
en dwingt

het is weerbarstigheid

aus: Gekras
Querido: Amsterdam, 2001
Audio production: Flemish Literature Fund, Antwerp, 2007.

AUTOPORTRAIT

französisch

Ce qui demeure
intact en lui
ce n’est pas de la pureté

ce n’ est pas l’enfant
écrivant encore
avec des lettres obtuses

c’est un coup d’œil
cru et sans pitié
qui regarde

c’est ce qui contradictoirement
le disloque et
le force

c’est l’esprit réfractaire

Traduction par Frans de Haes

From : Littérature en Flandre, Le Castor Astral, 2003.

Pornschlegel

niederländisch | Dirk van Bastelaere

Het is juli en wie moordt nog om een vrouw.
Het is heter dan men voor werkelijk houdt.
Op het land: een erf met oude platanen,
Dertig in getal. Het is de leeftijd van
De bewoner, een droom van een man, zij het
Dat één been, zijn linker, wat trekt. Het heeft er
Van weg, hij loopt op één schoen soms. Wanneer hij
Nadenkt daarover ligt hij koud op de vloer,
Slaat het watervlak stuk van de regenput
Of draait het fotoportret van zijn ouders
Om op het dressoir en staart stom voor zich uit.
Maar als hij nu opkijkt, zoals hij daar ligt,
In lommer op een veldbed wat rustend – de
ochtend waarin warmte al beeft – op het
Voorhoofd nog een pleister of wat, als hij nu
Nog dit zelfde moment richting hoofdgebouw
Kijkt, ziet hij de kersentuin daar, hoe een wolk
Van gerucht, een zwerm spreeuwen de bomen in
Zakt, als gruis. Is het een plaag of een bericht?
Is het een nieuwe configuratie
Van betekenis? Het heeft de schijn van een
Andere werkelijkheid die zich vertakt
Tot binnen het dagelijks leven van iemand.
De spreeuwen beginnen kersen te eten,
Zo meteen zijn de bomen helemaal leeg.
Maar de man Pornschlegel heeft niets bemerkt,
Hij hoort gebrom van een grasmaaimachine, de
Tuinsproeier enkel die slist. Lam in de hitte
Spelt hij soms zijn naam. Straks vat hij zijn tocht aan.
Wie moordt nog om een vrouw. Het is zo heet.


Hij dwaalt de zaal in en alweer een eeuw.
Hij weet in het vertrouwde zich nog zoek
Te maken. 15de, 16de, hij gaapt
(Het is de dag voor de grote hitte, die
Als een compres op de wereld moet liggen),
17de eeuw. Hij kijkt het hoge raam uit,
Ziet de synagoge blinken. De kleur die
Door dingen wordt uitgezweet, lijkt hem mentaal:
Rood van balkonbloemen, blauw van een lakschoen.
Het museum, dat op de namiddag drijft,
Is een Ionisch eiland, mooi als een wrak
Van het Paradijs. Binnen in halflicht
Hangen de schilderijen en panelen
Concreet als de beelden van en gedicht.
Pornschlegel gevoelt zich, bij dit alles,
Onwezenlijker soms dan het geschilderde. Ziet
Hoe zijn voet sleept door de glans heen
Van het parket. Hij strekt zijn diafane handen
Voor zich uit: het zijn – nu nog – de zijne.
Elk moment kunnen er andere handen
In verschijnen. Wat is er met zijn lijfelijkheid?
Dat hij hier schaduwen van verf bewaakt
(Cranach, Memlinc, Patinir) is hem zijn brood.
Hij is gewoonweg een suppoost. Maar één portret,
Dat hij vereert, komt in zijn dromen bovendrijven.
Het is Agnes Sorel. Op wie ze lijkt, hij weet
Het wel. Door Jean Fouquet als virgo lactans
Afgebeeld is zij een kegel van ivoor, haarloos
Gezicht en smalle lendenen. Is zij natuur die
Tot idee geraakt en 'dame de toute beauté parée'.
Zij doet hem deel uitmaken van geschiedenis.
En in het avondlijker licht al, dat door
De koepel valt en valt, roept zij hem to zich.
Het glas gaat kraken en de eeuw is leeg.
Hij schuifelt over het parket als over water.
Haar stem, zeer hoog, een fluittoon haast en vast
Door serafijn en cherubijn bewaakt, komt
Als een vinger uit de verf. Ze wenkt. Hij knikt.
Ze lispelt en hij ziet haar breinaalddunne
Tong: 'Bekijk me of ik sterf' en hij verstaat:
'Bevrijd me nu en erf'. Dat hij het glas
Moet breken om het glas te zien. Hij stoot
Zijn parelwitte voorhoofd de vitrine in.
Hij wordt gevonden: languit, in het ongerede.
En buiten wordt het zeer heet, leeg en droog.


Slaap toont hem een man op Linkeroever.
Het lijkt wel een droom in een droom in een droom.
Het is een vlakte met de zon erboven.
Het is daar en soms ook weer niet. De man
Loopt over weiden, over kiezel. Langs
Een muur waarbovenop glasscherven staan.
Gehijg. Hij is op zoek of iets van plan.
Dan houdt de weg op en de grond wordt drassig.
Hij komt in cirkels bij zich zelf terecht,
Zijn bedoeling die wordt omgelegd. Langs
Wortels loopt hij, tussen boomstronken –
Of iemand kappen moest uit lijfsbehoud.
Hier een fantoom is iemand daar een wandelaar
Met kalfslederen schoenen aan, al heeft het
De schijn ervan nu dat hij vlucht. Bij een
Boomgaard staat een vogelverschrikker, strowit
Haar helpt merels een andere wereld in.
Er komen wagens over het terrein gereden.
De man is in een zucht verdwenen, door lover
Enigszins beschut. Men zet met paaltjes
En roodwitte linten de omgeving af. Iemand
Begint iets op te meten. Er lopen zwarte
Uniformen rond. Men schrijft en er wordt
Ook gegraven. Een hand die, als een leemte
In een leven, wit opgestoken wordt
Legt over elk gezicht verstomming.
Men heeft een olievat gevonden, dichtgelast
Men brandt het open. Er wordt een lijkzak
Aangedragen. – Klam in de tuin wordt
Pornschlegel wakker. Een hazenslaapje zet de
Droom wijd open. Hij bet zijn voorhoofd. Maar
De bomen begroeten hem, het vonkt in zijn glazen.
Hij lacht naar gladiolen en phlox in de border.
Hij knapt zich op in de dwang van de spiegel.
Hij trapt zijn Vespa aan. Hij moet een bijl gaan kopen.

Hij was eenvoudig als een timmerman.
Daar is nu niets meer van. Hij werd, denk ik,
Te zijner tijd, bezocht in dromen en hij
Gaat aan die hocus-pocus van het lichaam
Ook geloven. Zijn woning is tochtig,
Een Aeolische harp. De bomen die hij kappen moet,
Zo wordt hij op zijn hart getrapt. Hij houdt
Van Italiaanse disco. Hij zegt, hij is
Een eiland, ladida. Men zegt, hij spreekt in metaforen.
Vertelt een man die zijn broer zijn kan: ‘Hij is
Niet meer te hebben, sinds onze ouders stierven.
Hij werd eenzelvig. Een solipsist.’ Hij zegt,
Hij heeft een steeds zich wijzigende beeltenis.
Hij zingt als hij verdrietig is.
Ladida. Ladidadida.

© beim Verlag
aus: Pornschlegel en andere gedichten
Amsterdam: De Arbeiderspers, 1988
Audio production: het beschrijf, Brüssel 2002

Pornschlegel

französisch

Mois de juillet, qui assassinerait encore pour une femme.
Il fait plus chaud que ce que l’on peut tenir pour vrai.
A la campagne : un domaine planté de vieux platanes,
Au nombre de trente. C’est l’âge aussi du
Résident, un rêve d’homme,  quoiqu’il boite
D’une jambe, la gauche. Voilà ce qu’il en semble,
Parfois il porte une seule chaussure. Lorsqu’à
Cela il réfléchit il gît tout froid sur le sol,
Casse en frappant la surface de l’eau du puits
Ou retourne la photographie de ses parents
Sur le dressoir et bouche bée regarde devant lui.
Mais si maintenant il lève les yeux, tel qu’il est là, couché
A l’ombre, sur un lit de camp prenant un peu de repos –
Ce matin où la chaleur tremble déjà – sur le front
Encore un sparadrap peut-être, si à ce moment
Il jette encore un regard vers le bâtiment principal,
Il aperçoit la cerisaie là-bas, comment un nuage
De rumeur, un vol d’étourneaux descend dans les
Arbres comme du poussier. Est-ce un fléau ou un avis ?
Est-ce une nouvelle configuration
De sens ? Cela se présente comme
Une autre réalité qui se ramifie jusqu’à
Pénétrer la vie quotidienne de quelqu’un.
Les étourneaux se mettent à manger des cerises,
Bientôt les arbres seront totalement dépouillés.
Mais l’homme Pornschlegel ne s’est aperçu de rien,
Il entend le bourdonnement d’une tondeuse à gazon,
L’arroseur de jardin seulement qui chuinte. Sans ressort sous la
Chaleur il épèle quelquefois son nom. Bientôt il entamera sa randonnée.
Qui assassinerait encore pour une femme. Il fait tellement chaud.

Errant il pénètre la salle et voici de nouveau un siècle.
Dans le familier il arrive tout de même encore
A se perdre. 15e, 16e, il bâille
(C’est le jour avant la canicule qui comme
une compresse doit s’appliquer sur le monde),
17e siècle. Par la grande fenêtre il jette un regard,
Voit luire la synagogue. La couleur que
Les choses suent lui semble mentale :
Rouge des fleurs au balcon, bleu d’une chaussure laquée.
Le musée, flottant sur l’après-midi,
Est une île ionienne, belle comme une épave
Du paradis. A l’intérieur dans la pénombre
Tableaux et panneaux se profilent
Concrètement comme les images d’un poème.
En présence de tout cela, Pornschlegel s’éprouve parfois
Plus irréel que ce qui est peint. Voit
Comment son pied se traîne à travers le poli
Du parquet. Il tend devant lui ses mains
Diaphanes. Ce sont bien – maintenant encore – les siennes.
A tout moment d’autres mains peuvent y faire
Leur apparition. Qu’en est-il donc de sa corporéité ?
Qu’il monte ici la garde devant des ombres de peinture
(Cranach, Memlinc, Patinir), c’est son gagne-pain.
Il est tout bonnement un suppôt. Mais un seul portrait,
Qu’il adore, surnage dans ses rêves.
C’est Agnès Sorel. A qui elle ressemble, il
Le sait bien. Par Jean Fouquet représentée
En virgo lactans, la voici, cône d’ivoire, glabre
Visage et hanches étroites. La voici nature
Atteignant à l’idée et « dame de toute beauté parée ».
Elle le fait participer à ce qui est histoire.
Et dans la lumière un peu vespérale déjà, qui par
La coupole tombe et tombe, elle l’appelle à elle.
Le verre est sur le point de craquer et le siècle est vide.
Lui glisse sur le parquet comme sur de l’eau.
La voix de la dame, haute, presque une tonalité de flûte et
Surveillée à coup sûr par séraphin et chérubin, se lève
Comme un doigt de la peinture. Elle fait signe. Il acquiesce.
Elle zézaye et il aperçoit sa langue fine comme une aiguille
A tricoter : « dévisage-moi ou je meurs » et il entend :
« Désentrave-moi c’est l’heure ». Qu’il doit briser le verre
Pour voir le verre. Il enfonce un front blanc
Comme perle tout droit dans la vitrine.
On le trouve : étendu par terre, égaré.
Dehors à présent il fait torride, vide et sec.

Sommeil lui montre un homme sur Rive gauche.
Ca semble un rêve dans un rêve dans un rêve.
C’est une plaine avec le soleil par-dessus.
C’est là et parfois ce n’est pas là. L’homme
Traverse des prairies, du gravier. Le long
D’un mur qui se hérisse  de tessons.
Halètement. Il est à la recherche ou a l’intention d’une chose.
Alors le chemin s’interrompt et le sol se fait spongieux.
En plusieurs cercles il aboutit à lui-même,
Son intention qui se voit dévoyée. Le long de
Racines il marche, entre des troncs d’arbres –
Si quelqu’un devait les abattre pour sauver sa vie,
Ici un fantôme, y a-t-il quelqu’un là-bas un promeneur
Aux chaussures en cuir de veau, même si selon
Toute apparence il fuit à présent. Près d’un
Verger se dresse un épouvantail, des cheveux blancs
Comme paille guident les merles vers un autre monde.
Des voitures maintenant traversent le terrain.
En un souffle l’homme a disparu, un tant
Soit peu couvert par la frondaison. Les environs on les
Clôture avec des piquets et des rubans blancs et rouges.
Quelqu’un se met à mesurer quelque chose. Cà et là on voit
Courir des uniformes noirs. On écrit et on creuse aussi.
Une main qui tel un manque dans une vie
Est levée, blanche, pose sur chaque visage une stupeur.
On a trouvé un baril de pétrole, soudé,
On l’ouvre au chalumeau. On apporte un
Sac mortuaire. – Moite dans le jardin s’éveille
Pornschlegel. Un menu sommeil de lièvre ouvre
Tout grand le rêve. Il se tamponne le front. Mais
Les arbres le saluent, ça scintille dans ses verres.
Il rit aux glaïeuls et phlox dans la bordure.
Il refait sa toilette sous la contrainte du miroir.
Du pied il fait démarrer sa Vespa. Il doit acheter une hache.

Il était simple comme un menuisier.
Ce n’est plus le cas à présent. Il fut, pensé-je,
En son temps, visité en rêves et de surcroît
Il se met à y croire à tous ces tours de passe-passe
Du corps. Sa demeure est pleine de courants d’air,
Une harpe éolienne. Les arbres qu’il doit abattre,
Ainsi on foule son cœur. Il raffole de
Disco italien. Il dit, il est
Une île, ladida. On dit, il parle en métaphores.
Raconte un homme susceptible d’être son frère : « Il est
Devenu insupportable depuis la mort de nos parents.
Il est devenu renfermé. Un solipsiste. » Il dit,
Il offre une image sans cesse changeante.
Il chante quand il est triste.
Ladida. Ladidadida.

Traduit par Frans De Haes

Naar de bergen kijken

niederländisch | Dirk van Bastelaere

Wanneer de Zwitserse avond valt,
loert in het tegenlicht, achter het waaiende wit van gordijnen
de berg.

Zijn blik is het slijm
in het hart van de dingen
dat ons opjaagt, opgejaagd hart.

Het is geruis
van graniet
dat heimelijk door onze beschouwingen schuift.

Het woont in een hand
die als schaduw
zich over de buigende rug werpt van een man die zijn kinderen
glimlachend instopt of, laat aan zijn tekentafel,
nog een glimp van de wereld ontwerpt.

Als je ooit naar een berg hebt gekeken,
kijken de bergen voor altijd terug,
al is dat een mistflard, de klank van een koebel,
het bergpuin dat in de morene
onze aandacht verdeelt.

© beim Verlag
aus: Hartswedervaren
Amsterdam: Atlas, 2000
Audio production: het beschrijf, Brüssel 2002

Regarder les montagnes

französisch

A la tombée du soir suisse,
est aux aguets dans le contre-jour, derrière le blanc gonflant de rideaux,
la montagne.

Son regard est la glaire
au cœur des choses
qui nous pourchasse, cœur pourchassé.

C’est un raclement
de granit
qui glisse en secret dans nos considérations.

Cela vit dans une main
qui comme une ombre
se couche sur le dos courbé d’un homme qui en souriant borde
ses enfants ou, tard à sa table de dessin,
esquisse encore un éclat du monde.

Si jamais tu as regardé une montagne,
à jamais les montagnes rendent le regard,
ne fût-ce qu’une charpie de brume, le son d’une cloche de vache,
les gravats qui dans la moraine
divisent notre attention.

Traduit par Frans De Haes

Le vieux Moulin

niederländisch | Jos De Haes

“Le vieux moulin” heet in de natte berm een put.
Een laag humus geworden eikebalkenhout
geeft aan twee benden basterdwederik de fut
om erin steil te staan als bomen van een woud.

Zij ligt tussen die twee cohorten stengels in.
Zij drukt tegen hun flanken links en rechts een been
dat opgaat in de heupen van een koningen,
liggend oud goud op een gebarsten molensteen.

Van boven af gezien tussen twee vlekken paars
liggend het gouden vlees van een sibylle Gods
in een Myceense schacht, maar gekmakend barbaars
ook, met haar masker rustend op de schilfers rots

uit bressen van de Ardenner molenkeldermuur.
De stilte wordt verdikt wanneer dat masker breekt,
de hal van de rivierklooflucht wordt rust en duur
als de geklemde kaak loslaat en woorden spreekt:

“Al wat gij goud wil noemen is misschien maar brons.
Ik zie op mijn niveau de wortels in de grond
en grijze zwammen van gelijmd nachtvlinderdons,
en mieren langs mijn hand dragen hun larven rond.”

aus: Gedichten
Lannoo/Atlas: Tielt/Amsterdam, 2004
Audio production: VRT - Flemish Radio- and Television Network (www.vrt.be)

Le vieux Moulin

französisch

1.

« Le vieux moulin » se nomme dans la berge humide un trou.
Une couche d’humus, solive de chêne consumée,
prodigue à deux bandes d’épilobes la vigueur
pour qu’elles s’y dressent tels les arbres d’une forêt.

Entre ces deux cohortes de tiges elle gît,
contre leurs flancs appuie à gauche à droite une jambe
qui s’évase dans les hanches d’une reine,
vieil or gisant sur une meule fendue.

De haut, vue parmi deux taches de pourpre,
gisante, chair d’or d’une Sibylle de Dieu
dans un puits mycénien, et affolante barbare
aussi, son masque posé sur les éclats rocheux

de la brèche d’un mur de cave, moulin d’Ardenne.
Le silence s’engorge quand se brise le masque,
la halle est l’air du gouffre des rivières, durée et repos,
quand la mâchoire coincée lâche et parle et dit :

« Ce que tu veux appeler or n’est sans doute que bronze.
A mon niveau je n’aperçois que racines traçantes,
un gris amadou, duvet glué des papillons de nuit,
et des fourmis, le long des mains, portant leurs larves. »

Traduction par Frans De Haes

De infinitief

niederländisch | Leonard Nolens

Jezelf zijn.
Jezelf zijn om het even wie.
Maar jezelf zijn.

Je rechterhand verkwanselen
Aan vreemden, je geboorterecht vertalen
In een ander, tot huilens toe trainen
In scheelzien naar doelen, je kop
Verliezen in muizenissen van vrienden,
Maar jezelf zijn.
Jezelf zijn om het even wie.
Maar jezelf zijn.

Je eigenliefde kopen
Van straatventers, met je zelfhaat
Honden dresseren, met je hartaandoening
Honderden klokken gelijkzetten daar
In een land overzee, in het holst
Van de nacht elektronisch bankieren
Als snotaap van zeven, verdwaald
In zijn verdwenen ouderhuis.

Maar jezelf zijn.
Hoe prachtig, hoe vermoeiend,
Jezelf zijn om het even wie.

© Querido
aus: Manieren van Leven
Amsterdam: Querido, 2001
Audio production: het beschrijf, Brussels 2002

L’Infinitif

französisch

Etre soi-même.
Etre soi-même n’importe qui.
Mais être soi-même.

Bazarder sa main droite
A des étrangers, traduire son droit de naissance
En un autre, s’entraîner jusqu’aux larmes
A loucher vers des buts, se mettre
Martel en tête avec des soucis d’amis,
Mais être soi-même.
Etre soi-même n’importe qui.
Mais être soi-même.

Acheter son amour de soi
A des colporteurs, avec la haine de soi
Dresser des chiens, avec sa maladie du cœur
Accorder des centaines d’horloges là-bas
Dans un pays d’outre-mer, au plus profond
De la nuit effectuer d’électroniques transferts bancaires
Comme un morveux de sept ans, perdu
Dans la maison disparue de ses parents.

Mais être soi-même.
Quelle merveille, quelle fatigue,
Etre soi-même n’importe qui.

Traduction: Frans De Haes



paru: Revolver 114, „Dichters in het Elzenveld“, Jahrgang 29, nr. 1, Juin 2002




Inspiratie

niederländisch | Leonard Nolens

Nee, meneer, ik heb geen visie nodig, geen visioen
En geen visite van hogere krachten, nee, mevrouw.
Een zomerochtend, zwarte koffie, sigaretten,
Het zingende voorbeeld van een vlieg, een mug
Die mijn afwezigheid bestookt met haar zatte figuren,
Zulke dingen volstaan om hier de rok te lichten
Van een vochtige ziel; om met haar stomme spleet
Uw kritische blik te verblinden, jawel, meneer.
Het gaat mij niet om woorden, ziet u, maar om zinnen
Die vanochtend uit het niets de straat op komen
Als geeuwende kinderen nog dronken van de slaap.
Ze spelen er voorzichtig met elkaars verlangens
En vangen ballen die geen mens over de hagen gooit.
Ze liggen vechtend op de stoep elkaar te omhelzen
En zoenen in het wilde weg hun verre toekomst.
Het zijn die zinnen die ik vind zonder bedoeling.

© Querido
aus: Manieren van Leven
Amsterdam: Querido, 2001
Audio production: het beschrijf, Brussels 2002

Inspiration

französisch

Non, monsieur, point n’ai besoin de vision ni de voyance,
Ni d’être visité par des forces supérieures, non, madame.
Un matin d’été, du café noir, des cigarettes,
Le paradigme chantant d’une mouche, un moustique
Harcelant mes absences par ses figures soûles,
Pareilles choses suffisent pour soulever ici la jupe
D’une âme humide ; pour de sa fente muette
Aveugler votre regard critique, eh oui, monsieur.

Il y va, voyez-vous, non pas de mots mais de phrases
Qui ce matin montent du néant dans la rue
Comme des enfants qui bâillent, encore ivres de sommeil.
Elles y jouent prudemment avec les désirs de chacun,
Elles attrappent des ballons que nul ne jette par-dessus la haie.
Par terre sur le trottoir elles s’enlacent en se chamaillant,
Embrassant au petit bonheur la chance leur lointain avenir.
Ce sont ces phrases-là que je trouve sans intention.

Traduction: Frans De Haes



paru: Revolver 114, „Dichters in het Elzenveld“, Jahrgang 29, nr. 1, Juin 2002


Engagement

niederländisch | Leonard Nolens

Wereldvreemd, zeg jij. Maar vreemd aan welke wereld?
Buiten de ziedende zon. En binnen barrevoets lopen
Over de koele tegels van mijn vloerloos huis, alles
Hangt in de lucht, een Zuiden, jij, veel geld, ook ik,

Is dat dan wereldvreemd? Maar vreemd aan welke wereld?
Moet ik de maag van mijn nieuwsgierigheid dan voeden
Met jouw ellende? En ga ik niet vrijuit in mijn droom?
Heb ik het recht niet om te zingen als jij lijdt?

Of mag mijn poëzie geen lastige vragen stellen
Aan mijn poëzie? Moet ik mijn gouden vingers breken
En bloedgazetten lezen met mijn machteloze handen?
Moet ik mijn kinderspel voor altijd onderbreken?

Moet ik het journaal bewenen met volwassen ogen?
Jij hebt een grote pijn aan de andere kant van de aarde
Of hier in mijn straat, en ik heb de mijne, klein, privé
En wereldvreemd, zeg jij. Maar vreemd aan welke wereld.

© Querido
aus: Manieren van Leven
Amsterdam: Querido, 2001
Audio production: het beschrijf, Brussels 2002

Engagement

französisch

Etranger au monde, dis-tu. Mais étranger à quel monde ?
Dehors, un soleil écrasant. Dedans, marcher pieds nus
Sur les carreaux frais de ma maison sans sol, tout
Est dans l’air, un Sud, toi, beaucoup d’argent, moi aussi,

Est-ce donc étranger au monde ? Mais étranger à quel monde ?
Dois-je donc nourrir l’estomac de ma curiosité
Avec ta misère ? Dans mon rêve ne suis-je pas acquitté ?
Et n’ai-je pas le droit de chanter quand tu souffres ?

A moins que ma poésie ne puisse poser de questions gênantes
A ma poésie ? Dois-je donc casser mes doigts d’or
Et de mes mains impuissantes lire des journaux sanguinolents ?
Dois-je interrompre à jamais mon jeu d’enfant ?

Dois-je avec des yeux adultes pleurer sur le J.T. ?
Tu as un grand chagrin de l’autre côté de la terre
Ou ici dans ma rue, et moi j’ai le mien, privé, petit
Et, dis-tu, étranger au monde. Mais étranger à quel monde ?


Traduction: Frans De Haes



paru: Revolver 114, „Dichters in het Elzenveld“, Jahrgang 29, nr. 1, Juin 2002


Eedverbond der ijdelen

niederländisch | Stefaan Van Den Bremt

1

Ze zou hém krijgen, had ze gezworen,
maar ze kreeg mij.

Wat haar in me aantrok waren woorden,
die vroege, weifelende, nog onrijpe.
Wat haar naar me toe trok was niet ik,
toen niet. (Jaren later,

toen we ons genoeg aan elkaar hadden
bezeerd en de woorden zich aan harde
feiten beurs hadden gestoten, was ik
het die zwoer dat ik haar zou krijgen.

Wat me in haar aantrok waren al die
schitterlichtjes in een oogopslag.
Wat mij naar haar toe trok was dat
ijle en opeens felle in één blik.)

Als je met het blote oog een ster
scherp wilt onderscheiden, moet je er
net naast kijken. Ik zou haar krijgen
en liet haar los.


2

Ik zou haar krijgen, wedde ik met mijn schaduw,
en liet haar los.

En ik verloor ze, verloor ze, verloor ze
bijna. Woest en leeg werd de plaats waar
zij zoek raakte, nog bijna ongeschapen
de schemerwereld waarin ze verdween.

Welke God sprak: ‘Er zij geen licht meer’?
Er was geen licht meer, en het werd nacht.
Dolende aarde zocht onder de hemel
nieuwe, in wiens schaduw gedoken maan.

Nacht laat niet naast zich kijken, daarom
zagen we hem niet. Hemellichamen stoten
elkaar van zich af. Alleen aardse aaien
elkaars tekort, strelen mekaars schimmen.

Ik zou die weddenschap winnen, ik kon niet
tegen verlies.


3

Zij liep weg met mijn schaduw. Ik greep er nog naar
en roofde de hare.

Die liet ik niet los, ik maakte haar het hof
en mijn beklag. Vroeg of laat
kwam zijzelf wel terug om haar weer op te eisen,
zou ik haar inruilen tegen haar huid
en haar en mijn bestaan.

Ik hield me flink, met een schim aan mijn zijde,
en geen mens die zag hoe ik in levenden lijve
een schaduw omhelsde, en hoe ver weg de mijne
was gelopen, tot waar er geen daglicht meer was.


4

En hoe ik heimelijk, schimmigerwijze
aan haar zijde bleef. En zij aan de mijne,
tot het haar daagde dat haar schaduw
niet zou wijken van wie zij waande
te zijn afgevallen. En hoe verder
weg zij van me was, des te dichter
sloot zich aaneen wat van elkaar
verschilde gelijk dag en nacht.

En mij schemerde het duister,
en haar duizelde het licht


5

Ik zou háár krijgen, wist ik,
zo zeker als zij het weersprak.

Zo zeker als nacht de dag weersprak,
zo zeker als een vogel de lucht.

Ik zou haar handen en haar voeten krijgen,
ik zou haar wangen en haar dijen krijgen,
ik zou haar vlugste vleugelslag krijgen,
ik zou haar trage schaamveren krijgen.

Zo zeker als taal de stilte weersprak,
zo zeker als een vis de zee.


6

Elk eedverbond wil eeuwig zijn, maar alle eden
zijn ijdel. Wij zwoeren woorden
en wij zwoeren ze af. Wij zwoeren
dwalingen en heel de wereld, wij zwoeren
gevoelens tot goden, maar alle goden
waren ijdel. Ik bezwoer
een vrouw.

Elk eedverbond wil edel zijn, maar al wat edel lijkt
is ijdel. Ik bezwoer
haar. Ik bezwoer een geest en alle
duivels. Ik bezwoer een storm met een stroom
van woorden. Zij zweeg.


7

Ze zóu hem krijgen, had ze gezworen,
maar waar was hij?

Zij zocht hem en miste haar schaduw,
zij zocht hem onder de mijne.

Zij zocht een lichaam en omhelsde een schim,
greep naar een wolk en het was een rots.

Als zij hem herkende veranderde hij.
Wat met de springvloed kwam ging bij eb.

En scheen de zon in de zee, híj was
al aan de nachtzijde van een oceaan.

Hij was een god die niet kon blijven.
Zij was een vrouw en zóu hem krijgen,

en ze kreeg mij. Ze kreeg degene
die haar niet genoeg was, ze kreeg

er een die ze niet zocht, ze vond
hem waar ik me liet vinden.

aus: In een mum van taal
Tielt: Lannoo, 2002
Audio production: Flemish Literature Fund, Antwerp, 2007.

Compromis d’ombres

französisch

I
Il ne lui échapperait pas: elle se l’était juré.
Et c’est moi qui suis entre ses bras.

Ce qui en moi a dû la séduire, c’était une poignée
de mots précoces, hésitants, prématurés.
Ce qui l’attirait vers moi, n’était pas encore
celui que je serais. (Des années plus tard,

quand on s’était joliment égratignés,
lorsque les mots s’étaient assez cognés
contre les faits implacables, à mon tour
j’ai juré qu’elle ne m’échapperait pas.

Ce qui en elle me charmait, c’était
tous ces éclats en un coup d’oeil.
Ce qui m’attirait vers elle, c’était
cette absence avide dans son regard.)

Si de l’oeil nu tu veux distinguer
nettement une étoile, il faut regarder
juste à côté. Elle ne m’échapperait pas!
Et je la lâchai.


II
Elle ne m’échapperait pas: j’en faisais le pari
avec mon ombre et, la lâchant,

je la perdais, je la perdais, je l’ai perdue
presque. Le monde où je ne plus la retrouver,
se fit sauvage et vide, presque incréé
le crépuscule où elle venait de se dissoudre.

Quel Dieu dit: « Que la lumière ne soit plus ! » ?
La lumière n’était plus, et la nuit se fit.
La terre vaguait sous le ciel, cherchant
une lune nouvelle – cachée sous quelle ombre ?

On ne peut regarder à côté de la nuit. C’est pourquoi
nous ne l’avons pas vue. Les corps célestes
se repoussent ; seuls les terrestres caressent
leur manque d’être, cajolent leurs chimères.

Je gagnerais mon pari, je ne supportais pas
de perdre.


III
Elle s’en alla avec mon ombre. J’étendis la main
et m’emparai de la sienne.

Ne la lâchant plus, je lui fis ma cour
et toutes mes doléances. Tôt ou tard,
elle-même reviendrait la réclamer,
et je l’échangerais contre sa peau
et sa présence à mes côtés.

Je tenais ferme, flanqué de cette chimère,
et personne ne vit comment en chair et en os
j’embrassais une ombre, et comme la mienne
s’était éloignée, jusqu’où il n’y eut plus de jour.


IV
Et comme, furtif, chimérique,
je restais à ses côtés. Et elle aux miens,
jusqu’au matin où elle verrait clairement
que son ombre ne pouvait se dérober
à celui dont elle croyait s’être détachée.
Et plus elle s’éloignait de moi,
plus s’associait ce qui semblait
s’exclure comme jour et nuit.

Une lueur dans mes ténèbres.
La lumière : son vertige.


V
Elle ne m’échapperait pas : j’en étais sûr,
aussi sûr qu’elle-même l’était du contraire.

Aussi sûr que la nuit contredisait le jour,
et qu’on oiseau l’air.

J’attraperais ses mains et ses pieds,
j’attraperais ses joues et ses cuisses,
à moi son coup d’ailes le plus vif,
à moi ses lentes plumes secrètes.

Aussi sûr que la langue contredisait le silence,
et qu’un poisson la mer.


VI
Toute alliance se veut durable, mais tous les serments
sont vains. Nous jurions des formules
et nous les abjurions. Nous jurions
des aberrations étranges, nous jurions
nos grands dieux, mais tous les dieux
étaient vains. J’ai conjuré
une femme.

Noble se voudrait toute alliance, mais ce vœu
est vain. Je l’en ai
conjurée. J’ai conjuré un esprit et tous
les démons. J’ai conjuré une tempête d’un flot
de paroles. Et elle se taisait.


VII
Elle se l’était juré : il ne lui échapperait pas !
Mais où était-il ?

Elle cherchait et son ombre lui faisait défaut ;
elle la cherchait sous la mienne.

Elle cherchait un corps en embrassant une chimère,
voulut attraper un nuage et ce fut un roc.

Croyant le reconnaître, elle le vit changer de nature.
Ce qui vint avec la marée, le reflux l’emporta :

le soleil en allé avec la mer. Il était
déjà la face nocturne de l’océan.

C’était un dieu qui ne pouvait rester.
Parole de femme, il ne lui échapperait pas !

Et c’est moi qui suis entre ses bras. Elle a eu
celui qui ne lui suffisait pas, elle a eu

celui qu’elle ne cherchait pas ; elle l’a rencontré
là où je me suis laissé trouver.

Traduction par Frans de Haes

From : Temps et Lieux, Gardonne, Fédérop, 2005.

Bij een graf

niederländisch | Leonard Nolens

Gekregen, van jou, gekregen
Twee ogen om naar je te kijken,
Mijn blik om je nooit meer te zien.

Gekregen, van jou, gekregen
Twee voeten om je te bezoeken,
Mijn reislust om je te verlaten.

Gekregen, van jou, gekregen
Twee lippen om je te zoenen,
Een mond om je nooit meer te spreken.

Gekregen, van jou, gekregen
Twee oren om je te horen
Vragen: wie is er verdwenen?

Gekregen, van jou, gekregen
Twee handen om je te dragen
Van ginds naar de plek waar ik sta.

Gekregen, van jou, me gekregen
Om hier alleen te zijn,
Hier samen te zijn met jou

Zonder jou.

© Querido
aus: Manieren van Leven
Amsterdam: Querido, 2001
Audio production: het beschrijf, Brussels 2002

Auprès d’une tombe

französisch

Reçu, de toi, reçu
Deux yeux pour te dévisager,
Mon regard pour ne jamais plus te voir.

Reçu, de toi, reçu
Deux pieds pour te rendre visite,
Mon envie de voyage pour t’abandonner.

Reçu, de toi, reçu
Deux lèvres pour t’embrasser,
Une bouche pour ne jamais plus te parler.

Reçu, de toi, reçu
Deux oreilles pour t’entendre
Demander : qui donc a disparu ?

Reçu, de toi, reçu
Deux mains pour te porter
De là-bas à l’endroit où je me tiens.

Reçu, de toi, me suis reçu
Pour être seul ici,
Etre ici en compagnie de toi

Sans toi.

Traduction: Frans De Haes



paru: Revolver 114, „Dichters in het Elzenveld“, Jahrgang 29, nr. 1, Juin 2002



Tafelen met een stoel

niederländisch | Stefaan Van Den Bremt

denkend aan C. K.

1

Doe die kalender vol scheurwijsheid weg.
Die dag wil niet overgaan.

Die dag schoof iemand een stoel bij.
Op een blauwe maandag kwam een vreemde gast.

Hij kon niet blijven, maar zat mee aan tafel,
schepte een bord vol schaduw, vulde een glas

met licht, slurpte het op en ging;
hij kon niet blijven waar hij was.

Sinds die dag huist in jou die gast.
Eenmaal kwam hij voor één etmaal.

Nu nog weet je met jezelf geen blijf
en tafelt met de stoel waarop hij zat.


2

Hij kon niet blijven en wou niets kwijt,
spaarde schaduw en dronk licht.

Met de dag wijzer dan minuut en uur,
met de tijd die niet wil overgaan –

en ook hem staat het als gast vrij  
huis te houden in jouw huid.

Andermaal trekt hij een etmaal
af en blijft een eeuwigheid.
 
Nu nog vreet zijn schim je uit
bij het natafelen, stoelvast.


3

Op een blauwe maandag schoof iemand een stoel bij.
Op een dolle dinsdag stond hij op.
 
Op een woensdag staat alleen die stoel daar
van niets te gebaren, ook hij is

voor wie open tafel houdt een vreemde,
voor wie hem uit wil vragen stom.

Hij blijft daar maar staan en wil niets kwijt
dan die krabbengang van dagen.


4

Wie helpt hem die maandag dragen
en de gast die daar toen zat.

Hij zat daar breeduit en hij stond op
weggaan waar hij op adem kwam.

Hij kan niets zeggen dan in dingtaal,
in stramme gebarenspraak.


5

Tafelen zal hij daar bij tegenlicht
tot in lengte van dagen.

Soms zit hij daar alsof hij weer
op sprong staat weg te gaan.


6

Kijk tegen de jaren in,
heel die tijd van scheurwijsheid.

aus: A
Tielt: Lannoo, 2005
Audio production: Flemish Literature Fund, Antwerp, 2007.

À table avec une chaise

französisch

en souvenir de C.K.

I
Écarte ce calendrier plein de sagesse éphémère.
Ce jour-là refuse de passer.

Ce jour-là, quelqu’un rapprocha une chaise.
Un lundi quelconque, il y eut cet hôte insolite.

Il ne pouvait rester, mais se mit à table,
garniet son assiette d’ombre, remplit son verre

de lumière, but d’un trait et s’en alla:
il ne pouvait rester là où il était.

Depuis ce jour, ce convive te hante,
venu à tout hasard jusqu’au lendemain.

Encore à présent tes nerfs sont à vif
et tu t’attables avec la chaise qu’il occupa.


II
Il ne pouvait rester et ne disait mot;
ménageant l’ombre, il but la lumière.

Celle du jour qui en sait plus long:
celle du temps qui refuse de passer.

Hôte, il lui est loisible de rester
à demeure dans ta peau.

Il te soustrait un jour et une nuit,
ne reste qu’une éternité.

Depuis, vivant à tes crochets,
il s’attarde à table, vissé à sa chaise.


III
Un lundi quelconque, quelqu’un rapprocha une chaise.
Un mardi perdu, il se leva.

Un Mercredi des Cendres, la chaise seule rest
comme si de rien n’était, étrangère

à celui qui tient table ouverte, sourde
à celui qui la questionne.

Elle reste où elle est et ne dit rien sinon
ces jours, leur démarche de crabe.


IV
Qui l’aidera à porter ce lundi
et l’hôte qui a pris place?

Lui qui s’est installé, prêt à partier
après avoir repris haleine.

Elle ne parle que la langue des choses,
avec la raideur de leurs gestes.


V
Mais lui, il restera attablé à contre-jour,
à longueur de journées.

Parfois il est assis, comme si d’un bond
il voulait s’en aller.


VI
Remonte le courant des années,
rétablis ce temps de sagesse éphémère.

Traduction par Frans de Haes

From : Temps et Lieux, Gardonne, Fédérop, 2005.

Naar de bergen kijken

niederländisch | Dirk van Bastelaere

Wanneer de Zwitserse avond valt,
loert in het tegenlicht, achter het waaiende wit van gordijnen
de berg.

Zijn blik is het slijm
in het hart van de dingen
dat ons opjaagt, opgejaagd hart.

Het is geruis
van graniet
dat heimelijk door onze beschouwingen schuift.

Het woont in een hand
die als schaduw
zich over de buigende rug werpt van een man die zijn kinderen
glimlachend instopt of, laat aan zijn tekentafel,
nog een glimp van de wereld ontwerpt.

Als je ooit naar een berg hebt gekeken,
kijken de bergen voor altijd terug,
al is dat een mistflard, de klank van een koebel,
het bergpuin dat in de morene
onze aandacht verdeelt.

© beim Verlag
aus: Hartswedervaren
Amsterdam: Atlas, 2000
Audio production: het beschrijf, Brüssel 2002

Regarder les montagnes

französisch

A la tombée du soir suisse,
est aux aguets dans le contre-jour, derrière le blanc gonflant de rideaux,
la montagne.

Son regard est la glaire
au cœur des choses
qui nous pourchasse, cœur pourchassé.

C’est un raclement
de granit
qui glisse en secret dans nos considérations.

Cela vit dans une main
qui comme une ombre
se couche sur le dos courbé d’un homme qui en souriant borde
ses enfants ou, tard à sa table de dessin,
esquisse encore un éclat du monde.

Si jamais tu as regardé une montagne,
à jamais les montagnes rendent le regard,
ne fût-ce qu’une charpie de brume, le son d’une cloche de vache,
les gravats qui dans la moraine
divisent notre attention.

Traduit par Frans De Haes

Fabels van het Heilig Hart

niederländisch | Dirk van Bastelaere

1)

In die dagen werd er gefietst in de bergen. Er werd geklommen,
gedaald. Er bestond een grote honger naar meer en zolang ze in
hun kreunende harslucht een blik op de smetteloosheid van de
bergtop beletten, vertegenwoordigen pijnbomen ten overvloede die
problematiek. Boven de boomgrens, daar voelt men zich vrij.

Trekkend over een rotspad trapte Jezus
voortdurend in de zoom van zijn kleed.

Hij had de bevoorradingsposten gemist. Was de enige fietser te
voet. De wind reet zijn gewaden aan flarden. In zijn haar doolde
de bliksem rond. Wij waren allemaal
een andere kant opgereden.

Toen hij de kale, besneeuwde top had bereikt, draaide Jezus zich
verbouwereerd om. Geen hofstede. Geen oord van gevoel. Geen
krachtige, ascetische vogels. Nooit had iemand hem meer
ontgoocheld dan Rilke.

Op dat moment zag Jezus het witte gebit van zijn Vader
flitsen in de vallei. Bij wijze van boodschap vormden Diens
tanden de woorden 'YOU SUCK'.

Haveloos als de staat van zijn uitverkiezing
trok Jezus, in de witte, marmeren glorie
van zijn gestalte twee ribben uiteen en toonde, terwijl het bloed
uit zijn borstkas kolkte als een modderstroom die een bergdorp
verwoest, zijn Heilig Hart aan de tv-kijkende natie.

Wij zagen de grinta van een kind dat zijn leven lang door riolen
kruipt.

Dit was geen Jezus. Dit was niet de Jezus van de Corcovado. Niet
de Sprekende Lieveheer.

Dit was een berg die uit zijn bergzijn barstte.

© Atlas 2000
aus: Hartswedervaren
Amsterdam: Atlas, 2000
Audio production: het beschrijf, Brüssel 2002

Fables du Sacré Cœur

französisch

1.

En ces jours-là on pédalait dans les montagnes. On grimpait, on descendait. Alors il existait une grande faim de dépassement et tant qu’ils empêchaient dans leur air plaintif de résine un
regard sur la blancheur immaculée du sommet, les pins représentaient cette problématique à
l’envi. Au-dessus de la ligne des arbres,
c’est là qu’on se sent libre.

Cheminant par un sentier rocheux Jésus accrochait
sans cesse son pied dans l’ourlet de sa robe.

Il avait raté les points d’approvisionnement. Etait l’unique cycliste à pied. Le vent mit ses habits en lambeaux. Nous avions tous pris
une direction différente.

Lorsqu’il eut atteint la cime chauve, enneigée, Jésus consterné se retourna. Ni ferme
seigneuriale. Ni lieu de sensibilité. Ni puissants oiseaux ascétiques. Jamais quelqu’un ne
l’avait plus déçu que Rilke.

A ce moment Jésus vit la blanche dentition de son Père luire
dans la vallée. En guise de message Ses dents formaient les mots « PAUV’ TYPE ».

Dépenaillé comme l’état de son élection
Jésus écarta, dans la blanche gloire marmoréenne
de sa silhouette, deux de ses côtes et montra, pendant que le sang giclait de sa cage thoracique comme une coulée de boue ravageant un village de montagne, son Sacré Cœur à la Nation
regardant la télé.

Nous vîmes le panache d’un gosse qui toute sa vie rampe par les égouts.

Ce n’était pas un Jésus. Ce n’était pas le Jésus de Corcovado. Pas le Doux Seigneur Parlant.

Une montagne était-ce, qui crevait sa montagnité.

Traduit par Frans De Haes