Stefaan Van Den Bremt
Eedverbond der ijdelen
Eedverbond der ijdelen
1
Ze zou hém krijgen, had ze gezworen,
maar ze kreeg mij.
Wat haar in me aantrok waren woorden,
die vroege, weifelende, nog onrijpe.
Wat haar naar me toe trok was niet ik,
toen niet. (Jaren later,
toen we ons genoeg aan elkaar hadden
bezeerd en de woorden zich aan harde
feiten beurs hadden gestoten, was ik
het die zwoer dat ik haar zou krijgen.
Wat me in haar aantrok waren al die
schitterlichtjes in een oogopslag.
Wat mij naar haar toe trok was dat
ijle en opeens felle in één blik.)
Als je met het blote oog een ster
scherp wilt onderscheiden, moet je er
net naast kijken. Ik zou haar krijgen
en liet haar los.
2
Ik zou haar krijgen, wedde ik met mijn schaduw,
en liet haar los.
En ik verloor ze, verloor ze, verloor ze
bijna. Woest en leeg werd de plaats waar
zij zoek raakte, nog bijna ongeschapen
de schemerwereld waarin ze verdween.
Welke God sprak: ‘Er zij geen licht meer’?
Er was geen licht meer, en het werd nacht.
Dolende aarde zocht onder de hemel
nieuwe, in wiens schaduw gedoken maan.
Nacht laat niet naast zich kijken, daarom
zagen we hem niet. Hemellichamen stoten
elkaar van zich af. Alleen aardse aaien
elkaars tekort, strelen mekaars schimmen.
Ik zou die weddenschap winnen, ik kon niet
tegen verlies.
3
Zij liep weg met mijn schaduw. Ik greep er nog naar
en roofde de hare.
Die liet ik niet los, ik maakte haar het hof
en mijn beklag. Vroeg of laat
kwam zijzelf wel terug om haar weer op te eisen,
zou ik haar inruilen tegen haar huid
en haar en mijn bestaan.
Ik hield me flink, met een schim aan mijn zijde,
en geen mens die zag hoe ik in levenden lijve
een schaduw omhelsde, en hoe ver weg de mijne
was gelopen, tot waar er geen daglicht meer was.
4
En hoe ik heimelijk, schimmigerwijze
aan haar zijde bleef. En zij aan de mijne,
tot het haar daagde dat haar schaduw
niet zou wijken van wie zij waande
te zijn afgevallen. En hoe verder
weg zij van me was, des te dichter
sloot zich aaneen wat van elkaar
verschilde gelijk dag en nacht.
En mij schemerde het duister,
en haar duizelde het licht
5
Ik zou háár krijgen, wist ik,
zo zeker als zij het weersprak.
Zo zeker als nacht de dag weersprak,
zo zeker als een vogel de lucht.
Ik zou haar handen en haar voeten krijgen,
ik zou haar wangen en haar dijen krijgen,
ik zou haar vlugste vleugelslag krijgen,
ik zou haar trage schaamveren krijgen.
Zo zeker als taal de stilte weersprak,
zo zeker als een vis de zee.
6
Elk eedverbond wil eeuwig zijn, maar alle eden
zijn ijdel. Wij zwoeren woorden
en wij zwoeren ze af. Wij zwoeren
dwalingen en heel de wereld, wij zwoeren
gevoelens tot goden, maar alle goden
waren ijdel. Ik bezwoer
een vrouw.
Elk eedverbond wil edel zijn, maar al wat edel lijkt
is ijdel. Ik bezwoer
haar. Ik bezwoer een geest en alle
duivels. Ik bezwoer een storm met een stroom
van woorden. Zij zweeg.
7
Ze zóu hem krijgen, had ze gezworen,
maar waar was hij?
Zij zocht hem en miste haar schaduw,
zij zocht hem onder de mijne.
Zij zocht een lichaam en omhelsde een schim,
greep naar een wolk en het was een rots.
Als zij hem herkende veranderde hij.
Wat met de springvloed kwam ging bij eb.
En scheen de zon in de zee, híj was
al aan de nachtzijde van een oceaan.
Hij was een god die niet kon blijven.
Zij was een vrouw en zóu hem krijgen,
en ze kreeg mij. Ze kreeg degene
die haar niet genoeg was, ze kreeg
er een die ze niet zocht, ze vond
hem waar ik me liet vinden.